v./m. (groeven), (ook: groeve),
1. greppel, sloot: groeven om het water af te leiden;
2. uitholling, inkerving: een in iets maken; de groeven op een vijl; een pilaar met groeven; gleuf in de kant van een plank waar de messing van een andere plank insluit, sponning; ook van toepassing op van nature aanwezige inkervingen in een oppervlak, zoals in gesteenten; vore, rimpel: de zorg had diepe groeven in haar voorhoofd getekend.