bn. en bw. (-er, -st),
I. bn.
1. tot gloeiens toe verhit: een gloeiende hitte; een gloeiende spijker, scherts, gezegd van een slecht brandende lantaren of lamp; een druppel op een gloeiende plaat, een onbelangrijk voordeeltje op een moment van ernstige geldzorgen;
2. brandend heet: pas op, de soep is -;
3.(van kleuren) sterk sprekend; ook fig.: iets met gloeiende kleuren schilderen, met veel gloed;
4. vervuld van sterke gemoedsbeweging, vurig: gloeiende blikken; gloeiende taal; een gloeiende toost; heftig, krachtig: een gloeiende hekel aan iemand hebben;
II. bw.,
1. zo dat het gloeit: — heet, ook oneig.: zeer heet (ook aaneengeschreven);
2. in hoge mate, in de hoogste mate; zich vervelen; ik ben het er — mee eens, ten zeerste; je bent er bij, zonder ontkomen.