Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gloeien

betekenis & definitie

(gloeide, heeft gegloeid),

I. onoverg.,
1. (van vaste stoffen) zodanig verhit zijn dat licht (donkerrood tot wit) uitgestraald wordt: gloeiend ijzer; de kachel staat gloeiend;
2. zeer warm zijn: het duinzand gloeide onder onze voeten; haar wangen — van inspanning; (oneig.) een gevoel van warmte hebben: mijn hele vinger gloeit en klopt (ten gevolge van een verzwering);
3. zonder vlam branden: het gloeiende vuur in de haard; fig. in toepassing op hetgeen als heet gedacht of gevoeld wordt: een koortsig vuur gloeit door zijn aderen; blaken: hij gloeide van toorn;
4. schijnen, schitteren, een roodachtig licht verspreiden: in het westen gloeide de avondzon; rood gekleurd zijn, in gloed staan: het van de Alpen (bij het ondergaan van de zon); gloeiende wangen, door een blos gekleurd; fonkelen, vlammen: zijn grote, donkere ogen gloeiden in de holle kassen; 5. (van kleuren) een warme indruk maken; (van iets dat een sterke kleur heeft) fonkelen: de wijn gloeide in het glas;

II. overg., 1. door sterk verhitten tot stralen brengen; (fig.) doen ontgloeien, doen blaken; 2. doen blozen, kleuren: de geestdrift gloeide zijn wangen.