[Hd.], m. (-s), grote, zich over land in een bepaalde richting bewegende ijsmassa. (e) Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen landijs-gletsjerkappen waarin het ijs naar diverse richtingen stroomt, en gletsjertongen, waarin het ijs onder invloed van de zichtbare topografie voornamelijk in één richting stroomt . De gletsjertongen worden zowel in het gebergte als aan de randen van de grote landijskappen aangetroffen. Hun vorm wordt sterk bepaald door de topografie.
Er kunnen dan ook vele typen worden onderscheiden. Het uit de Alpen bekende type wordt gevoed vanuit ➝firnbekkens waarin vers gevallen sneeuw door smelten en herkristallisatie in frin overgaat; deze gaat over in ijs. Afb.6 toont een gletsjer die door verschillende firnbekkens wordt gevoed. Langs welke banen het ijs zich in de gletsjer beweegt, is nog niet geheel duidelijk. Tijdens de beweging kunnen zich onder invloed van de topografie spleetstelsels openen en sluiten (afb.3). Bij een sterke knik in het lengteprofiel van het dal kan het ijs er met grote dwarsspleten trapvormig overheen stromen. Dit is een ijsval.De grootte van een gletsjer wordt bepaald door de aanvoer van firnijs en door het verlies door afsmelting en sublimatie (A-ablatie). Door de ablatie wordt de gletsjertong dunner om op een gegeven ogenblik te eindigen. In het algemeen is in de Alpen sinds de 19e eeuw de lengte der gletsjers afgenomen. Deze afneming bedraagt in vele gevallen verscheidene kilometers. Aan de voorrand van de gletsjer treedt het smeltwater uit. Dit kan veel leemdeeltjes bevatten en wordt dan, naar de witte kleur, gletsjermelk genoemd.
Het smeltwater neemt de door het ijs aangevoerde grotere gesteentebrokken niet mee. Dit blijft in de afsmeltingszone liggen en vormt daar een eindmorene. Het ijs kan zeer veel puin bevatten. Ook op de gletsjer kan veel materiaal worden meegevoerd (afb.1 en 5). Als randmorene wordt dit puin door de gletsjer meegevoerd. Komen twee gletsjers met randmorenes bij elkaar, dan kan zich een middenmorene vormen (afb.6). Het materiaal dat zich onder in de gletsjer verzamelt en dat na afsmelten achterblijft, wordt grondmorene genoemd; keileem is voor een groot deel als grondmorene af gezet.
De ondergrond, waarover het ijs schuift, kan door het in het ijs aanwezige puin worden gepolijst en gekrast. Hierbij ontstaan de evenwijdige gletsjerkrassen. Uit de ondergrond kunnen ook gesteenten worden opgenomen. Verder kunnen ➝bultrotsen ontstaan. Zowel in het laagland als in het gebergte worden door het bewegende ijs drempels en troggen gevormd. Behalve eroderend werken gletsjers ook accumulerend (➝morene, ➝drumlin).