plantengeslacht, niet zelden tot de →Gymnospermae gerekend; ook wel als een geïsoleerde soort (Ginkgo biloba) beschouwd, de enige vertegenwoordiger van de familie Ginkgoaceae, die op haar beurt als de orde Ginkgoales, klasse Ginkgoinae, en onderafdeling Ginkgospermae wordt opgevat. G. biloba is bekend uit China en Japan (‘heilige boom’), en is wellicht nooit in het wild gevonden.
G. biloba is tweehuizig. Fossiel zijn vele verwante vormen of misschien Ginkgo-soorten bekend (sinds het Perm), die ver verspreid zijn geweest. Eens groeide G. biloba of een nauwe verwant in de streek van het tegenwoordige Frankfort aan de Main. Misschien is de spelling Ginkyo taalkundig wel juister, maar men heeft Ginkgo de voorkeur gegeven.In de 18e eeuw kwam G. biloba, een in Japanse tempeltuinen aangetroffen religieus vereerde boom, naar Europa. Thans kan hij overal ter wereld waar het klimaat dit toelaat, als laanen parkboom, of in tuinen als botanisch curiosum worden gevonden. De stam is wijd vertakkend, vele dikke beschubde kortloten zitten langs de twijgen. Een ringvormig cambium levert secundair hout (zonder houtvaten). Bladeren matgroen, afvallend, wigvormig (eindrand ingesneden of gespleten), nerven talrijk (geen duidelijke hoofdnerf), herhaaldelijk gevorkt splitsend (‘dichotoom’).
Aan de kortloten van de mannelijke boom verschijnen in het voorjaar (met het nieuwe blad), kleine ‘katjes’-achtige bloeiwijzen, van meestal gepaarde stuifmeelzakjes onder aan ‘microsporofyllen’, die in de lengte opensplijten. Aan de kortloten van de vrouwelijke boom verschijnen de zaadbeginsels, twee of drie bijeen op de verdikte top van een slank groen steeltje, aan de voet zijn zij door een gezwollen randje omvat (cupula). Op de top van het zaadbeginsel verschijnt een druppeltje kleverige vloeistof, dat de door de wind aangevoerde stuifmeelkorrels vasthoudt. Uit deze ontsnappen twee antherozoïden (celkernen, die door een spiraalband van trilharen omgeven zijn en met behulp daarvan ‘zwemmen’). Deze bereiken via een ‘pollenkamer’ in de top van het zaadbeginsel de ‘eicel’, die zich in een archegoniumachtig weefseltje bevindt. Na de bevruchting ontstaat het zaad dat een vlezige buitenlaag en een beenharde binnenlaag heeft.
Rijpe zaden komen in Nederland en België zelden voor. Zij lijken op kleine gelige pruimen, en stinken spoedig als ranzige boter. Kieming volgt spoedig na het afvallen van het zaad. Twee zaadlobben.