Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Japan

betekenis & definitie

(Nippon), keizerrijk in Oost-Azië .begrensd door de Japanse en Oostchinese Zee en de Grote Oceaan, 337484 km2, 112 mln. inw. Hoofdstad: Tokio.

Japan is een archipel die zich boogvormig over 2400 km uitstrekt van 24° NBr. tot bijna 46° NBr. Het bestaat uit de vier hoofdeilanden Honsjoe, Hokkaido, Kioesjoe en Sjikokoe en 3422 meestal kleine eilanden.FYSISCHE GESTELDHEID RELIËF EN AFWATERING. Japan is een deel van de breukrandgordel van Oost-Azië, waar in het Tertiair geplooide en opgeheven delen van de aardkorst met geweldige breuken grenzen aan diepe inzinkingen van de oceaanbodem. De Japanse boog, die over Sachalin en Honsjoe loopt, grenst aan de Japantrog, die 200 km ten oosten van Tokio meer dan 8400 m diep is. De gebergten van deze boog bestaan m.n. uit mesozoïsche afzettingsgesteenten, op verschillende plaatsen doorbroken door granieten en stollingsgesteenten; zij bereiken hun grootste hoogte in het Hida Gebergte, de zgn. Japanse Alpen (Jari 3190 m). Tijdens de plooiing vonden verschuivingen plaats waardoor slenken in de langsrichting van de boog ontstonden, die de Japanse Binnenzee, de laagte van het Biwa Meer en de Kantovlakte bij Tokio hebben veroorzaakt.

In het midden van Noord-Honsjoe ontstond een noord-zuid verlopende slenk die oorzaak werd van de vorming van een rij vulkanen die zich voortzet op Zuid-Hokkaido. Vulkanen komen vooral veel voor waar de Japanse boog gesneden wordt door andere, jongere en sterk vulkanische bogen: op Noord-Hokkaido door de Koerilenboog, op Midden-Honsjoe door de bogen van Bonin en Iwosjima en op Kioesjoe door de Rioekioeboog. In de vulkanenrij van MiddenHonsjoe verheft zich de niet meer werkende Foedjisan, de hoogste berg van Japan (3776 m), bekend om zijn fraaie kegelvorm. De vulkaan Aso op Kioesjoe is 1592 m hoog en heeft een caldera met een oppervlakte van 255 km2. In totaal zijn er in Japan 54 werkende en enkele honderden dode vulkanen. Vulkanische gesteenten bedekken ca. 33 % van het oppervlak, door verwering soms bijdragend tot de vruchtbaarheid van de bodem.

Verder komen er veel warme bronnen voor. Dat de aarde hier nog niet tot rust is gekomen, blijkt uit het vrijwel dagelijks optreden van aardbevingen. Zij hebben meestal weinig te betekenen, maar gemiddeld komt er eens per 6,5 jaar een zware beving voor. Bijzonder onstabiel zijn de omgeving van de Fossa Magna en in het algemeen de vulkanische gebergtereeksen. Ook de laagvlakten kunnen van aardbevingen te lijden hebben. Tokio en Jokohama werden in 1923 bijna geheel verwoest, maar hoofdzakelijk door branden die na de aardbeving waren ontstaan. Er waren 143000 doden.

Japan is een bergland, vlakten nemen slechts 15 % van het oppervlak in. Zij liggen m.n. langs de kusten, vooral op Honsjoe, waar de Kantovlakte (32300 km2) de grootste is. Zij bestaan uit riviérafzettingen en aslagen.

Japan heeft veel, maar korte rivieren; de langste is de Sjinano op Honsjoe (369 km). Zij hebben alleen betekenis voor irrigatie en waterkracht. De kusten van de Japanse eilanden zijn bij elkaar bijna 30000 km lang. Door de sterke geleding zijn er veel natuurlijke havens.

FLORA. Bossen bedekken ruim 58 % van het oppervlak. Er zijn veel meerboomsoorten dan in Europa. Ten zuiden van 38° NBr. overheerst het subtropische woud met altijd groene loofbomen, veelsoortig met dichte ondergroei, kamferbomen, bamboe, slingerplanten en orchideeën. Op grotere hoogte en ten noorden van 38° NBr. vindt men loofwouden van gematigde breedte, de bomen zijn kaal in de winter. Noorden Oost-Hokkaido is het gebied van de noordelijke naaldwouden.

KLIMAAT. Het klimaat van Japan wordt beheerst door de ligging aan de rand van de grootste watermassa en het grootste continent op aarde. Daardoor is Japan het trefpunt van zeer verschillende luchtsoorten die in bijna alle jaargetijden tot een zeer actieve frontvorming aanleiding geven. Dit maakt dat de verdeling van de neerslag over het land niet in rechtstreeks verband staat met het reliëf. Van sept.—mrt. is er een maximum in Siberië en een minimum ten zuidwesten van de Aleoeten. Er waaien dan noordwestenwinden in het noorden en noordenwinden in het zuiden van Japan.

Deze relatief koude winden brengen na het passeren van de Japanse Zee veel neerslag, meestal in de vorm van sneeuw, op de westkust. De oostkusten hebben swinters weinig regen. Van mrt.—sept. ligt er een maximum op het noordelijke deel van de Grote Oceaan, terwijl Centraal-Azië lage druk heeft. Daardoor heersen in Japan zuidoostenwinden, die minder constant en minder krachtig zijn dan de wintermoesson. In het voorjaar trekken depressies uit het gebied van de Jang-tse-tjiang over Japan, en hierin ligt het front tussen de koude Ochotsklucht en de warme, maritieme Ogasawaralucht. Vaak stagneert de frontpassage, er valt dan veel motregen of zachte buien (bai-oe, pruimenregen).

Het is de tijd van de bloei van de kerseen pruimebomen. In de zomer brengt de zuidoostenwind vochtige, tropische lucht, die zware neerslag in de vorm van buien veroorzaakt. Het zuiden van Japan wordt in de nazomer vaak geteisterd door tropische stormen, de tyfoons, die met hevige slagregens gepaard gaan en grote schade kunnen aanrichten. Japan is dus een gebied met grote neerslag; Tokio heeft een jaarlijks gemiddelde van 1571 mm, de zuidelijkste punt van Honsjoe, de natste plaats van Japan, zelfs 2736 mm; verscheidene plaatsen aan de westkust hebben ca. 2000 mm. Door de koude luchtmassas uit Siberië zijn de wintertemperaturen in Japan lager dan in de op dezelfde breedte liggende gebieden in WestEuropa, maar door de maritieme ligging hoger dan op het vasteland van Azië. Langs de zuidkust stroomt de warme Koero Sjiwo, een zijtak ervan dringt de Japanse Zee binnen.

Langs de oostkust stroomt de koude Oja Sjiwo, waardoor de temperaturen in Noord-Japan veel lager zijn (Hokkaido —5 °C in jan.). In de zomer zijn de temperaturen gelijkmatiger en hoger dan op vergelijkbare breedten in Europa.

BEVOLKING Men rekent de Japanners tot het mongoloïde hoofdras, waarbij de kenmerken van het paleomongoloïde ras overwegen. Zij zijn vrij klein (ca. 1,60 m), maar door de veranderde voeding en levenswijze neemt de gemiddelde lengte de laatste decennia toe. De bevolkingsdichtheid bedraagt ca. 300 inw./km2, wat veel is voor een land met weinig cultuurgrond en grondstoffen. De spreiding van de bevolking is zeer ongelijk. Het dichtst bevolkt zijn enkele laagvlakten zoals die van Kanto, Kinki en de Kiso. Het dunst bevolkt zijn de berggebieden van Middenen Noord-Honsjoe, alsmede Hokkaido, sinds eind 19e eeuw gekoloniseerd, dat nog veel Japanse kolonisten zou kunnen opnemen, maar door zijn mistige, onaangename klimaat weinig aantrekkelijk is.

De neiging tot emigratie is niet erg groot en toch is het bevolkingsvraagstuk het belangrijkste probleem in Japan. In ruim 50 jaar is de bevolking verdubbeld. Het geboortencijfer, in 1920 nog 36,5 %o, daalde tot %o, het sterftecijfer is 6,3 %o. Men schat het aantal abortussen ongeveer gelijk aan het aantal geboorten. Abortus is legaal en vindt plaats in klinieken. Er is een sterke urbanisatie: jaarlijks trekken ca. 800000 mensen naar de steden, waar ca. 70 % van de Japanners woont. In 1975 telde Japan 166 steden met meer dan 100 000 inw., waaronder 10 boven 1 mln. inw.: Tokio, Osaka, Jokohama, Nagoja, Kioto, Kobe, Kitakioesjoe, Sapporo, Kawasaki en Foekoeoka.

Er is na de Tweede Wereldoorlog in Japan als gevolg van de oorlogshandelingen en de sterke bevolkingsgroei een ernstig tekort aan woningen ontstaan. Mede door de bouw van hoge betonnen flatgebouwen ondergaat het traditionele huiselijke en sociale leven grote veranderingen. Deze worden ook veroorzaakt door de sociale wetgeving van na de oorlog, zoals zorg voor invaliden, ouderdomsvoorzieningen, werkeloosheidsverzekering en gezondheidszorg. De nationale ziekteverzekeringswet verschaft alle Japanners vrije of weinig kostende medische behandeling in alle ziekenhuizen en klinieken.

GODSDIENST. Na 1930 waren alle Japanners verplicht de sjintoïstische staatsheiligdommen te bezoeken. Sinds 1945 heerst er volkomen vrijheid van godsdienst. Nog steeds vormen sjintoïsme en het zen-boeddhisme de voornaamste religies. Veel invloed had in Japan ook het confucianisme. Er zijn ca. 900000 christenen (65 % protestant). COMMUNICATIE.

Er komen in Japan meer dan 100 dagbladen uit, de meeste met twee uitgaven per dag. Daardoor heeft men een dagelijkse circulatie van 57,8 mln. kranten, na de VS de grootste van de wereld. Het aantal radiotoestellen bedroeg ca. 80 mln., het aantal televisie-apparaten bijna 26 mln. In 1973 waren er 906 radiostations, waarvan 168 particulier, en 5368 televisiestations, waarvan 1600 particulier.

ECONOMIE Tot ca. 1850 was Japan een feodaal, overwegend agrarisch, autarkisch land. De betrekkingen met het Westen hebben na 1854 grote wijzigingen in de structuur van het land gebracht. In een snel tempo werden nieuwe technieken en methoden overgenomen, waartoe veel heeft bijgedragen dat Japan een nationale staat was met een gecentraliseerd bestuur en een goed ontwikkelde koopliedenstand. In 1873 begon de steenkolenwinning en 1874 werd de eerste hoogoven in dienst gesteld. De regering pakte de industrialisatie krachtig aan, maar daardoor werd Japan steeds meer afhankelijk van andere landen, zowel voor de verwerving van gronden brandstoffen als voor de afzet van zijn produkten. Tussen de beide wereldoorlogen nam de industrie sterk toe.

Toch was het grootste deel van de bevolking nog werkzaam in de landbouw. Het merendeel van de boeren was pachter en leefde in grote armoede. De industrie kon putten uit een reservoir van zeer goedkope arbeidskrachten. De lage lonen, de rationalisatie van de produktie, de concentratie van de ondernemingen en de goede organisatie van de af zet maakten Japan tot een gevaarlijke concurrent van de westerse landen, vooral inzake textiel, rijwielen en speelgoed. De tegen de Japanse invoer gerichte maatregelen van deze landen waren mede oorzaak van de tot de oorlog met de VS leidende expansiepolitiek, die gericht was op de annexatie van de grondstofen afzetgebieden van Zuidoost-Azië. Na de oorlog was de Japanse economie totaal ontwricht, maar door Amerikaanse steun werd de produktiecapaciteit in verbluffend korte tijd hersteld.

Sindsdien vertoont het economisch leven van Japan een voortdurende, sterke groei, die gepaard is gegaan met een belangrijke structuurverandering. In de landbouw kwam onder Amerikaanse druk een landhervorming tot stand: het grootgrondbezit verdween doordat niet-landbouwers niet meer grond mogen bezitten dan 1 ha, terwijl de onteigende grond onder de pachters werd verdeeld. In de industrie verschoof het zwaartepunt van de produktie van consumptiegoederen, steunend op een overvloed van goedkope arbeidskracht, naar de zware en chemische industrieën, berustend op geschoolde arbeid. De grote bevolkingsdruk dwingt Japan tot een verdere expansie van zijn industrie en zijn uitvoer. Nu de vakverenigingen lage lonen niet meer toestaan streeft men naar een verdere opvoering van de arbeidsproduktiviteit en vervaardiging van kwaliteitsgoederen. Daarom wordt veel aandacht besteed aan vakopleiding en wetenschappelijk speurwerk.

Om sterker te staan in de internationale concurrentie wordt de concentratie van ondernemingen aangemoedigd. In 1974 omvatte de beroepsbevolking 52mln. (47 % van de totale bevolking). Hiervan waren geheel of grotendeels werkzaam in de landbouw 12,9 %, in mijnbouw en industrie 36,5 %, in handel, verkeer en maatschappelijke diensten 50,6 %. In 1973 bereikte de bruto nationale produktie een waarde van 111034 mrd. yen. Daarmee was Japan de derde economische macht van de wereld, na de VS en de USSR. LANDBOUW.

Slechts 16,8 % (60000 km2) van het land is in cultuur gebracht. Het kleinbedrijf overheerst (gemiddelde grootte 1,1 ha). Ca. 9 % van de boeren heeft meer dan 2 ha. De teelt is zeer intensief. Kunstmest, insekticiden en ziektebestrijdingsmiddelen worden op grote schaal toegepast. Mechanisatie door middel van minimachines is wijdverbreid.

Van de boeren en hun gezinsleden verrichten 87 % nevenarbeid in fabrieken enz. Door drooglegging en inpoldering van aangeslibde grond probeert de overheid land te winnen. Rijst is het voornaamste gewas, de teelt beslaat 26200 km2 en is goed voor

34 % van de waarde van de totale opbrengst van de landbouw. De bodem is in het algemeen van nature niet bijzonder vruchtbaar in Japan. De goede rijstopbrengst is voornamelijk te danken aan een buitengewoon hoog kunstmestgebruik, 16 keer zoveel als in de VS en 5 keer zoveel als in Frankrijk per oppervlakte-eenheid. Het zuiden van Japan kent op vele plaatsen twee rijstoogsten per jaar. Hoewel het broodverbruik toeneemt, vermindert de oppervlakte tarweland. Invoer uit Canada en de VS is nodig. Andere belangrijke gewassen zijn gerst, suikerbieten en aardappelen (m.n. zoete bataten). De zijdeteelt neemt steeds meer af, de vruchtenteelt toe (mandarijnen, perziken, appels, pruimen en peren); een deel van het ooft wordt in blik uitgevoerd. Verder is de groenteteelt in betekenis toegenomen, met als belangrijkste voortbrengselen komkommers, tomaten, aubergines, kool, uien en radijs.

VEETEELT. De vraag naar melk en vlees neemt steeds meer toe. In 1976 waren er 3,7 mln. runderen, 7,4 mln. varkens en 250 mln. kippen. Er is weinig grasland omdat de berghellingen steil zijn. BOSBOUW. Bossen beschermen berghellingen tegen erosie.

De naaldwouden van Hokkaido zijn van belang voor de papierproduktie. VISSERIJ. Door het gebrek aan weiland en daardoor aan consumptie vlees, zijn de Japanners voor hun eiwitvoorziening vanouds op de visvangst aangewezen. Vis is daardoor de hoofdeiwitbron in het Japanse dieet, al neemt de consumptie van vlees toe. De jaarlijkse produktie van vis bedraagt gemiddeld 10 mln. t, alleen die van Peru is groter. Kustvisserij in coöperatief verband levert o.a. sardien, haring, makreel. Diepzeevisserij wordt uitgeoefend door grote ondernemingen met vloten van vangsten fabrieksschepen, o.a. op tonijn en walvissen.

Als resultaat van internationale afspraken is de walvisvangst sedert 1965 teruggelopen, maar bedroeg in 1973 toch nog 11800 stuks, die m.n. in het noordelijk deel van de Grote Oceaan werden gevangen. Japanse ondernemingen hebben tegenwoordig deel in gemengde bedrijven met buitenlandse belangen in andere landen, waarbij zij schepen en technische kennis inbrengen.

MIJNBOUW. Japan is arm aan delfstoffen. Het belangrijkst is de produktie van steenkool op Kioesjoe en Hokkaido. Deze steenkool is voor ongeveer de helft geschikt voor cokesbereiding. De produktie bedroeg in 1975 52 mln. t. De invoer van kolen uit de VS is echter goedkoper dan de Japanse produktie.

Vooral voor de staalindustrie moeten grote hoeveelheden steenkool ingevoerd worden. De produktie van ijzererts dekt iets meer dan 0,5 % van de eigen behoefte. Invoer vindt plaats uit Zuid-Amerika, India en Australië. Ondanks deze ongunstige factoren produceert Japan 15 % van alle ruwstaal in de wereld. Verder dekken koper, magnesium, zwavel, pyriet, kalksteen ongeveer de eigen behoefte, en worden mangaan, zink, lood en tin aangetroffen.

Aardolie wordt gewonnen in Noordwest-Honsjoe, maar deze hoeveelheid dekt slechts 0,3 % van alle verwerkte ruwe olie. De eigen oliereserve is 3 mln. t; de produktie was in 1975 0,6 mln. t. Het Japanse olieverbruik beliep echter 238 mln. t in 1975 waarmee Japan een van de grootste olieconsumenten is en de grootste importeur van ruwe olie. De eigen aardgasreserve is 54 mrd. m3 en de produktie in 1975 was 2700 mln. m3.

ENERGIE. Daar de energievoorziening door waterkracht ontoereikend is en steenkolen in Japan duur zijn, is de energiepositie van Japan zeer kwetsbaar. Voor de invoer van olie is het bijna geheel afhankelijk van het Midden-Oosten. Door leveringscontracten voor aardolie en aardgas met de USSR wordt met Japans kapitaal aardolie gewonnen in het Tjoemenveld in Siberië en naar Japan getransporteerd, terwijl het aardgasveld bij Jakoetsk eveneens in ontginning gebracht zal worden ten behoeve van Japan. Hoewel waterkrachtwerken talrijk zijn, leveren thermische centrales 74 % van de benodigde elektriciteit. In Japan bestaat grote belangstelling voor de ontwikkeling van kernenergie. Er is een aantal kerncentrales in bedrijf die 2,3 mln. kW levert, maar men verwacht dit in 1985 opgevoerd te hebben tot 60 mln. kW.

INDUSTRIE. De industrie is m.n. gevestigd in de kustgebieden, vooral in de omgeving van Tokio (Keihin-industriegebied), Kobe en Osaka (Keihansjin-industriegebied), Nagoja (Tsjoekioe-industriegebied) en Kitakioesjoe. De metaalindustrie is in een verbazingwekkend tempo gegroeid. Japan is de derde staalproducent van de wereld met een jaarproduktie van 119 mln. t ruw staal; zes ondernemingen beheersen deze industrie. Yawata is met 20 % van de Japanse produktie de vierde staalmaatschappij van de wereld. De voornaamste afnemer van staal is de scheepsbouw.

In 1974 werd in Japan 17,5 mln. t aan scheepsruimte te water gelaten, waarmee het het eerste scheepsbouwland ter wereld is. Verder zijn in de metaalsector van belang de automobielindustrie (tweede plaats in de wereld met een produktie in 1975 van 4,5 mln. personenwagens en 2,3 mln. vrachtwagens), motorfietsen (3,8 mln.), fietsen (9,4 mln.), naaimachines (4,2 mln.), radios (14,2 mln.), televisietoestellen (26,6 mln.), computers. Van veel belang is ook de machine-industrie. De optische en fijnmechanische industrie is van hoge kwaliteit en kwantiteit, evenals de chemische nijverheid (o.a. geneesmiddelen, synthetische rubber, kunstvezels) en textielindustrie. Voor rayonvezels is Japan na de VS de tweede producent ter wereld.

De katoenindustrie, vroeger een van de steunpilaren van de Japanse economie, ondervindt toenemende concurrentie van China en India. De ruwe katoen wordt m.n. uit de VS ingevoerd. Van grote betekenis zijn ook de papieren cementindustrie (voor beide staat het land als derde op de wereldranglijst).

Men vindt grote ondernemingen met een enorm produktieapparaat, met daarnaast vooral op het platteland vele kleine fabriekjes die zelden eindprodukten vervaardigen. De industriële groei is na 1953 begonnen, toen Japan de voornaamste basis van de VS in de Koreaanse Oorlog werd. Japan, dat volgens de grondwet beschikt over een beperkte defensieve strijdmacht, besteedt nauwelijks 1 % van het bruto nationaal produkt aan bewapening. Zeer gunstig voor de opkomende industrie was de grote hoeveelheid arbeiders door het dalende sterftecijfer op het platteland. De organisatie van de vakbonden was zwak en zij oefenden weinig druk uit. Ook bestond er weinig weerstand tegen het werken in ploegen.

Doordat het bankwezen uitstekend georganiseerd was, kwamen de bespaarde gelden snel beschikbaar voor nieuwe investeringen. Verder moet betekenis gehecht worden aan de goede samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven en aan het besparen op researchkosten door het aankopen van patenten in het buitenland.

Waarschijnlijk is de periode van de sterkste groei voorbij, doordat marktverzadiging optreedt. HANDEL. De uitvoer van Japan bestaat m.n. uit fabrikaten, de invoer uit gronden brandstoffen en voedsel. Door de bevolkingsaanwas neemt de buitenlandse handel snel toe. De handelsbalans is passief (1973: invoer $38,3 mrd., uitvoer $36,9 mrd.). De VS zijn Japans grootste handelspartners.

Zij nemen 26 % van de Japanse uitvoer; 15 % gaat naar West-Europa, 31 % naar Azië. BANKWEZEN. Het Japanse bankwezen dateert van 1872, gebaseerd op het Amerikaanse systeem (→Verenigde Staten, BANKWEZEN, →Federal Reserve System). De centrale bank in Japan is de Bank of Japan, opgericht in 1882, die het monopolie van de bankbiljettenuitgifte kreeg, de functie van bank van de banken en bank van de staat vervult en samen met het Ministerie van Financiën toezicht op de overige banken uitoefent. Bij een wet van 1893 werden de nationale banken gereorganiseerd tot particuliere banken. Hoewel sedert dat jaar tevens een vergunning nodig was voor oprichting van een bank, waren er 1867 handelsbanken in 1901. Dit aantal is drastisch ingekrompen. De banken kunnen in drie groepen worden verdeeld:

1. gewone banken, o.a. de city banks met vele filialen die kredieten zowel op korte als op middellange termijn verstrekken (o.a. de Fuji Bank en de Mitsubishi Bank), en enkele tientallen banken met uitsluitend lokale betekenis, buitenlandse banken en trustbanken;
2. banken voor lange-termijnkrediet (o.a. de Industrial Bank of Japan) die een belangrijke rol speelden bij de industriële ontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog in verband met de late ontwikkeling van een eigen gelden kapitaalmarkt en het aanzienlijke bedrag van hun beleggingen (investeringen);
3. banken gespecialiseerd in vreemde valutatransacties. De Bank of Tokyo administreert de officiële deviezenreserves.

VERKEER. Door zijn insulaire gesteldheid en omvangrijke buitenlandse handel is Japan afhankelijk van de scheepvaart. Een groot deel van het binnenlands vervoer wordt door de kustvaart verzorgd. In 1974 omvatte de koopvaardijvloot 9974 schepen met 39 mln. brt. Jokohama en Kobe zijn de voornaamste havens. Andere havens van betekenis zijn Kitakioesjoe en Nagasaki op Kioesjoe, Sjimonoseki, Koere, Niigata en Aomori op Honsjoe en Hakodate op Hokkaido.

Japan heeft een uitstekend geoutilleerd en georganiseerd spoorwegwezen; 21000 km behoort aan de staat met 98 % van het totale vrachtvervoer. Bekend is de Tokkaido-expres tussen Tokio en Osaka die met een snelheid van meer dan 200 km rijdt. Tokio, Osaka en Nagoja hebben ondergrondse spoorwegen. De toegenomen welvaart komt tot uiting in het grote aantal autos dat Japan nu bezit.

De verkeersdrukte in de steden is ontstellend. Het verkeer houdt links. Er is 265000 km verharde autoweg; het totale wegennet beloopt 1,06 mln. km. Een plan voor een uitgebreid net van autosnelwegen is in uitvoering. Tokio is een belangrijk knooppunt van internationale luchtlijnen; Japan Air Lines heeft een groot aandeel in deze verbindingen. Er is ook een binnenlands luchtnet.

STAATSINRICHTING BESTUUR.De grondwet van 1947 heeft de regering in democratische zin gewijzigd. De functie van de keizer werd m.n. symbolisch. Sinds 1926 is Hirohito keizer. De wetgevende macht berust bij het parlement, bestaande uit een Huis van Afgevaardigden van 491 leden, voor vier jaar gekozen volgens een stelsel van kiesdistricten, en, van lagere orde, een Senaat van 252 leden, waarvan de helft elke drie jaar wordt gekozen. De premier moet lid zijn van het parlement waardoor hij wordt aangewezen. RECHTSPRAAK. De rechterlijke macht staat los van de beide andere machten; het Opperste Gerechtshof is de hoogste instantie.

Daaronder staan het hooggerechtshof, het districtsgerechtshof, de familierechtbank en het kantongerecht. MUNT. De munteenheid is de yen, verdeeld in 100 sen en 1000 rin. De koers was op 15.12.1977: 100 yen = f0,97 BF14.

ONDERWIJS. Het onderwijs is tot 15 jaar gratis en verplicht, eerste zes jaar basisonderwijs, dan drie jaar middenschool. Daarna kan men de studie voortzetten aan een school voor voortgezet onderwijs (4861 scholen) dat drie jaar duurt, of aan een vijfjarige school voor technisch onderwijs (63 scholen) . De meeste particuliere universiteiten en hogescholen hebben een vierjarige cursus. Er zijn zes staatsuniversiteiten. Naast het wetenschappelijk onderwijs bestaat nog hoger beroepsonderwijs aan 500 scholen. Voor lichamelijk gehandicapten zijn 470 scholen aanwezig.

DEFENSIE. Na de capitulatie in 1945 werd Japan ontwapend, maar tijdens de oorlog in Korea mocht het een kleine politiemacht en kustwacht oprichten. In het kader van het Vredesverdrag van San Francisco van 1951 kwam een veiligheidsverdrag tot stand. Dit houdt in dat de VS en Japan samen de verdediging van Japan zullen verzorgen. In 1954 werd een overeenkomst tot wederzijdse militaire hulp getekend waardoor Japan kon overgaan tot het instellen van een zelfverdedigingsmacht. Deze omvat een landmacht van 155000 man (13 divisies), een zeemacht van 39 000 man met ruim 400 schepen, waaronder 35 torpedojagers en 17 onderzeeboten, en een luchtmacht van 42 000 man met 470 gevechtsvliegtuigen.

De krijgsmacht heeft alleen defensieve wapens en mag niet naar gebieden over zee worden gezonden. De militaire dienst is vrijwillig.

LITT. G.C.Allen, Japans economie recovery 1957); R.P.Dore, Land reform in Japan (1959); R. Isida, Geography of Japan (1961); B.S.Silberman, Japan and Korea, a critical bibliography (1962); R.B.Hall, Japan, industrial power of Asia (1963); G.C.Allen, Japans economic expansion (1965); W. W.Lockwood e.a., The state and economic enterprise in Japan (1965); T.McNelly, Contemporary government of Japan (1965); G.T.Trewartha, Japans physical, cultural and regional geography (1965); M.Schwind, Das Japanische Inselreich (3 dln. 1967); P.Dempster, Japan advances (1969); J. Giebel, Japan, een economische oriëntatie (1969); M.Derruau, Le Japon (1970); R.L.Andrews, Japan (1971); R.Storry, Japan, de opkomst van een wereldmacht (1971); Japan, Reiseführer der grosse Polyglot (1972); M.Moreau, Le Japon d’aujourdhui (1973); T.Noh e.a., Modern Japan, land and man (1974); G.T.M.van der Waterbeemd, Japan (1974); J.Delvert, Le JaponIi —II (1975).

CULTUUR ALGEMEEN. Het karakteristieke van de Japanse kunst is het samengaan van de mens en de wereld van plant en dier. Er is voortdurend sprake van een vermenging van de schoonheid van de natuur met de elegantie van de bouwkunst, de schilderkunst, de tuinbouw en de kleding. De Japanse kunst beschrijft niet, maar tracht de indruk van kalmte en rust te wekken. De archeologen hebben de oorsprong van de Japanse cultuur tot in het Neolithicum kunnen volgen en dank zij de keramiek onderscheiden zij daarin twee cultuurperiodes: Djomon en Jajoi.

De Djomonperiode, die tot 200 v.C. duurde, schijnt vrij te zijn geweest van vreemde invloeden en vertegenwoordigt het stenen tijdperk in Japan. De keramiek is primitief, zwaar, zacht en bij lage temperatuur gebakken. Het aardewerk werd versierd met repels (stroken), met motieven van vlechtwerk in reliëf of met graveringen. Er zijn ook stenen bijlen, werktuigen en voorwerpen in steen of been uit deze periode. Er werden ook sporen van noordelijk gerichte putwoningen en zuidelijk gerichte woningen op de grond of op palen gevonden.

De Jajoiperiode (200 v.C.—250 n.C.) vertegenwoordigt een cultuur van landbouwers die zich ontwikkelde onder de invloed van cultuurstromingen uit Korea en China, wat opgegraven spiegels en munten uit deze landen schijnen te bewijzen. De landbouwer kende rijst, het paarden vee. Brons was eveneens bekend, o.a. in de vorm van dotakoe, een soort klokjes. Haniwa, beeldjes van aardewerk die mensen of paarden voorstelden, werden in de graven aan de doden meegegeven, in plaats van slachtoffers, zoals in vroeger tijden gebruikelijk was. De keramiek werd op het wiel gedraaid en is eenvoudig en praktisch zonder versiering. Aardewerk werd bij hoge temperatuur gebakken en heeft een harde scherf (iwaibe).

De Kofoenperiode (3e—8e eeuw), het ijzeren tijdperk in Japan, vond zijn oorsprong in CentraalJapan (Nara, Kioto en Osaka). Deze vrij hoog ontwikkelde cultuur wordt gekenmerkt door grote graftomben. De keramiek werd steeds dunner van scherf en zeer elegant.

Na de openstelling van Japan in de tweede helft van de 19e eeuw deed de invloed van de westerse, vooral de Europese, cultuur zich al spoedig gelden op het gebied van de schilderkunst, na ca. 1900 ook op het gebied van de beeldhouwkunst; het streven naar snelle aanpassing aan de moderne westerse ontwikkelingen betekende veelal het eind van tradities. De contacten met het westen leidden wat betreft de beeldsnijkunst en de toegepaste kunsten (porselein, aardewerk, lakwerk, textielkunst) tot een steeds massaler fabricage van exportartikelen.

LITT. H.Munsterberg, The arts of Japan (1957); Y. Yashiro, 2000 ans d’art japonais (1959); L.Frédéric, Japon, art et civilisation (1969); A.E.Tiedemann (red.), An introd. to Japanese civilization (1974). BOUWKUNST. Van eigenlijke bouwkunst kan men pas spreken vanaf de Asoekaperiode (532 —644), toen de opkomst van het boeddhisme de cultuur van Japan in nieuwe banen leidde. De natuurlijke gesteldheid van Japan (uitgestrekte bossen en een vochtig klimaat) maakte hout tot het aangewezen bouwmateriaal. De boeddhistische bouwkunst van de Asoekaperiode was een kopie van die van China: geordende groeperingen en symmetrie; de vlakte als bouwterrein.

Het dak was het belangrijkste deel van het gebouw en niet de muur, zoals in de westerse bouwkunst. Het rustte op houten pijlers en de ruimte daartussen werd zo onopvallend mogelijk gevuld. De dakranden bogen enigszins door, maar werden op de hoeken opgetrokken en versterkt. De tempel was rechthoekig, met één of twee verdiepingen, elk voorzien van een dak, van pijlers en consoles (draagstenen). De pagode was vierkant, met vele verdiepingen, elk voorzien van een kleiner wordend dak en bekroond door een hoge metalen spits, een sorin. Elk gebouw rustte op een platform.

De zuilschacht had een →entasis. Als kleuren werden rood voor de zuilen, wit voor de muren en rood, zwart en goud voor de versieringen gebruikt. Het tempeldomein werd door een of meer omheiningen afgesloten. De hoofdpoort (tsjoemon) had verscheidene verdiepingen. Rechts in het domein bevond zich het hoofdgebouw, kondo of hondo, met de beelden van de góden, en links lag de pagode. Op de achtergrond lag de kodo of preekzaal, tussen de bibliotheek en de klokketoren.

De bouw van een sjintoïstische tempel was eenvoudig en zuiver Japans. Het dak was van boomschors en werd ondersteund door een centrale zuil en acht andere zuilen, die er in een vierkant omheen stonden. Later werd het vierkante grondplan rechthoekig en verviel de middenzuil.

Met de Tempyoperiode (720-790) kreeg Japan zijn eerste echte hoofdstad: Nara. Overal in de prov. werden eenvoudige tempels opgetrokken. Nieuw was, dat het plafond werd gevormd door rechthoekig gekruiste balken en dat de daknok uitliep in omhooggerichte visstaarten. Het grondplan was achthoekig. Het Sjoso-in te Nara heeft een bijzondere constructie: de lange vierkante balken, die de muren vormen, rusten met hun scherpe kanten op elkaar. Zij sluiten zich hermetisch gedurende het regenseizoen en wijken van elkaar gedurende het droge seizoen, wat de ventilatie bevordert. Gedurende de Jogwanperiode (790—890) werd Kioto hoofdstad van het rijk.

De stad werd naar Chinees model gebouwd: een grote rechthoek van 5 x 4,5 km, waarin alle straten elkaar rechthoekig kruisen. Het boeddhisme onderging grondige wijzigingen tengevolge van de oprichting van de meditatieve tendaien sjingonsekten. Men verplaatste de bouwactiviteit inzake tempels van de vlakte naar de rustige bergen. Het voornaamste doel van de architect was de harmonie tussen gebouwen en omringende natuur.

Gedurende de Foedjiwaraperiode (890-1185) bereikte de bouwkunst een hoogtepunt. Bomen, bergen en rotsen droegen bij om de gewenste atmosfeer te scheppen. Watervallen, rivieren, vijvers en zelfs de zee werden gebruikt om bij te dragen tot de harmonie tussen de tempel en het landschap. Er is bijna geen onderscheid meer te maken tussen prof ane en religieuze bouwkunst, wat blijkt uit het paleis van de Foedjiwara te Oedji en het tempelcomplex op het eiland Itsoekoesjima.

Gestrengheid, stevigheid en duurzaamheid kenmerken de bouwkunst van de Kamakoeraperiode (1190-1340) waarin de middenstand en de krijgslieden de belangrijkste standen waren. Het pas ontwikkelde zen-boeddhisme drukte zijn stempel op deze periode. Er ontstonden drie richtingen: een Chinees geïnspireerde bouwstijl (kara-jo), een traditionele Japanse bouwstijl (wa-jo) en een op India geïnspireerde bouwstijl (tenjikoe). Uiteindelijk smolten deze drie stijlen samen en ontstond een vierde bouwstijl, de eclectische. Hierin was de console geen dragende constructie meer, maar diende slechts ter versiering.

Gedurende de Moeromatsjiperiode (1339-1573) werd het detail benadrukt. Twee beroemde gebouwen stammen uit deze periode: de Kinkakoeji en de Ginkakoeji, resp. de Gouden en Zilveren Tempel te Kioto. De sjintotempels ondergingen steeds meer de invloed van de boeddhistische architectuur. Hun opbouw werd ingewikkeld; een uitgesproken zin voor pracht en praal laat veronderstellen hoezeer de traditionele gedachte van strengheid en ernst van het sjintoïsme verloren was gegaan.

In de Momojamaperiode (1573—1610) kwam de burgerlijke bouwkunst tot volle bloei. Er werden paleizen, villas en versterkte kastelen gebouwd. De versiering was belangrijker dan het gebouw zelf. Misschien onder Europese invloed werden voor het eerst stenen als onderbouw voor de burchten gebruikt. De burcht bestond uit drie vestinggrachten. In het centrum werden paleizen en villas gebouwd.

De middelste vestinggracht was voorzien van een hoge muur met poorten en torens op elke hoek. In het midden verrees de slottoren, een geweldig bouwwerk dat de hele streek beheerste. De burchten te Himeji, Nagoja en Osaka zijn voorbeelden daarvan. Het Japanse huis kreeg zijn definitieve vorm met: de tokonoma, een soort alkoof voor kunstvoorwerpen of bloemen; de tsjigaidana, een open kast; de foesoema, versierde schuifdeuren; de tatami, dikke matten in rijststro, die de hele kamervloer bedekken; de ramma, een opengewerkte fries; de sjoji, schuifdeuren van latwerk bedekt met papier. Mooie voorbeelden zijn de keizerlijke villa te Katsoera en de Hioenkakoe van de Nisji Hongwanji te Kioto.

Sinds de Tokoegaperiode (1610-1876) was Tokio de nieuwe hoofdstad. In deze periode werd de bouwkunst minder belangrijk. De religieuze gebouwen werden in de stijl van de vorige periode opgetrokken, zoals de Kiomizoedera in Kioto en de Daiboetsoeden van de Todaiji te Nara. De burchtbouw werd verboden, zodat de lokale heersers zich toelegden op het bouwen van praalgraven, die tegelijk boeddhistische en sjintoïstische heiligdommen waren. Het mausoleum van Tokoegawa Iëjasoe is wel het beste voorbeeld. Het is overladen met versieringen en in felle kleuren geschilderd.

Aan het eind van de 19e eeuw kwam de Japanse architectuur onder westerse invloeden. Invoer van de staalskeletbouw en de betonbouw brachten ca. 1890 grote veranderingen en tevens een sterke opleving van de Japanse bouwindustrie. Dit betekende ook een conflict met de oeroude Japanse traditie. Het hoofdpostkantoor te Tokio verraadt de invloed van het Westeuropese functionalisme. In Parijs werkte Koenio Meakawa bij Le Corbusier en Iwao Jamawaki en Takehiko Mizoetani studeerden aan het Bauhaus. Frank Lloyd Wright en Bruno Taut hadden veel invloed op de Japanse architectuur.

In 1937 ontstond een verbond tussen jonge architecten en critici met de Japanse Werkbond, de Kosakoe Boenka Renmai, die hun ideeën uiteenzetten in het tijdschrift Kosakoe Boenka. Aan deze, nog internationaal georiënteerde, vernieuwingen kwam een einde door het oplevende Japanse nationalisme en de Tweede Wereldoorlog.

De moderne architectuur nam een nieuwe vlucht na het Vredesverdrag van San Francisco in 1951. Een bekende hedendaagse architect is Kenzo →Tange. Zijn prefectuur in Kagawa (1958) met een ritmische opeenvolging van balkons, doet aan houtbouw denken, terwijl de constructie toch slechts mogelijk is met gewapend beton. Tevens ontstonden, sedert ca.1960, stoutmoedige nieuwe ruimteconstructies: b.v. Tange’s sporthal voor de Olympische Spelen te Tokio (1964). De plastische vorm van het hangende dak is hier rechtstreeks het gevolg van toegepaste ingenieurstechniek.

LITT. T.Yoshida, Japanische Architektur (1952);R.Paine en A.Soper, The art and architecture of Japan (1955); U.Kultermann, Architecture nouvelle au Japon (1960); Y.Futagawa, Architecture japonaise (1963).

BEELDHOUWKUNST. Gedurende de Asoekaperiode (532-644) waren de beeldhouwers meestal Koreanen, die in de Wei-stijl van China werkten. De techniek van de Japanse beeldhouwkunst in brons herinnert aan die van de beeldhouwkunst in steen in de Wei-stijl. De beeldhouwkunst in hout doet denken aan de beeldhouwkunst in brons in diezelfde stijl. Er is slechts de naam van één bronsgieter bekend: Koeratsoekoeri no Obiko Tori, van wie de triade van de Horjoeji bij Nara is overgebleven. De compositie is symmetrisch, zwaar en conventioneel.

De Koedara Kwannon van Nara is een voorbeeld van de houtsculptuur. Dit beeld staat in scherp contrast met het eerstgenoemde werk. Via China beïnvloedde de Indische Guptastijl de Japanse beeldhouwkunst. De beweging werd soepel, de gezichten werden menselijk. Een zuiver voorbeeld van deze naturalistische stijl is de triade van de Jakoesjitempel te Nara. Tussen 708-714 kwam er een reactie tegen deze vreemde invloeden en gingen de kunstenaars opnieuw in archaïsche stijl werken.

De Tempyoperiode (720 -790) is een bloeitijdperk voor de beeldhouwkunst geweest. Er werd gewerkt in hout, in brons, in terracotta en met lakwerk. De vormgeving werd zachter, en de houding soepel. Prachtige voorbeelden zijn het beeld van de bons (bonze) Roben en het beeld van Tamonten (beide in de Todaiji, Nara).

De nieuwe boeddhistische sekten tendai en sjingon beïnvloedden de iconografie van de beeldhouwkunst gedurende de Jogwanperiode (790—890). De godenbeelden uit die tijd waren nog slechts symbolen en hun menselijke gedaante was conventioneel. De anatomie was onbelangrijk en de godenbeelden hadden vele armen, hoofden en ogen. Een zeker maniërisme kwam tot uiting. Hout was het meest gebruikte materiaal. Een voorbeeld van deze stijl is de Njoïrin Kwannon van de Kansjiji te Kawatsji.

Tijdens de Foedjiwaraperiode (890-1185) had de jodosjoesekte veel invloed. Deze geloofde in de verlossing en vereerde Amidha. Uit deze tijd stammen de beelden van deze Verlosser. Er werd daarbij veel aandacht aan het gezicht geschonken. De trekken verraden een mystieke geestesgesteldheid. De techniek is interessant: het beeld is niet meer uit één stuk, maar bestaat uit verschillende delen die bij elkaar gevoegd worden.

De beeldhouwer Jotsjo stichtte te Kioto een belangrijk atelier, dat van de Zevende Straat. Het werkte in de soepele stijl van de Tempyoperiode.

Gedurende de Kamakoeraperiode (1190—1340) keerden de beeldhouwers zich, onder invloed van het zen-boeddhisme, af van de stijl van de Zevende Straat. De stijl werd menselijker. Voorbeeld is het beeld van Jizo. Kokei zag af van de stijlen van Kioto en Nara. Hij gaf de illusie van beweging en legde sterk de nadruk op de plooienval. Met zijn zonen Oenki en Jokakei vormde hij het meestertrio van de Japanse beeldhouwkunst. Uit deze periode dateert ook het reusachtige boeddhabeeld te Kamakoera dat het geloof van de massa symboliseert.

Vanaf de Moerornatsjiperiode (1339—1573) werd de beeldhouwkunst minder geïnspireerd. De decoratie en het detail kregen alle aandacht. Een voorbeeld hiervan is de Kwannon van het Oenomuseum te Tokio. De profane sculptuur, onder invloed van het zen-boeddhisme, zette de traditie voort. Daaruit kwamen menselijke, individuele portretten voort. Een voorbeeld is het beeld van de Kobo Daisji (1373).

Uitstekend zijn de Nomaskers, die moed en mannelijkheid moeten symboliseren, of die de jeugd en ouderdom of het typisch vrouwelijke moeten weergeven. De familie Dame was beroemd om de maskers van jonge krijgers, Sankotsjo door maskers die oude mensen voorstelden.

Vanaf de Momojamaperiode (1573-1610) begon het verval en werd de beeldhouwkunst versieringskunst. Alleen de Nomaskers zijn nog origineel, wat ook voor de Tokoegawaperiode (1610—1867) geldt. Vooral de oude-vrouwenmaskers van Kodama zijn bekend.

LITT. J.Kidder, Sculptures japonaises, de l’époque archaïque à l’époque de Kamakura (1961); G.Daridan, Sept siècles de sculpture japonaise (1963). SCHILDERKUNST. De werken die uit de Asoekaperiode (532644) dateren, zijn duidelijk door Chinees-Koreaanse voorbeelden geïnspireerd. De fresco’s in het tempeldomein Horjoe bij Nara verraden invloed uit Toerkestan. Het weinige dat is overgebleven uit de Tempyoperiode (720-790) werd beïnvloed door de Chinese Tangperiode. Voorbeelden hiervan zijn Kitsjyo-ten, de godin van het fortuin, De schone onder een boom, illustraties van soetras en versieringen op allerlei dozen. Zelfs tijdens de Jogwanperiode (790-890) bleef de schilderkunst haar inspiratie in China zoeken, vooral bij Li Tsjen.

De Foedjiwaraperiode (890—1185) was een tijd van grote bloei voor schilders en decorateurs. De religieuze schilderkunst was nog steeds zeer belangrijk, maar zij keerde zich af van de Chinese traditie. Er werd veel belang aan details gehecht. Men onderscheidt twee scholen: a. de Jamato-e, gratie en rust, een zuiver Japanse richting, met Kose Hirotake, Takoema Tamenari, Foedjiwara Motomitse en Foedjiwara Mitsoenaga als voornaamste vertegenwoordigers. Hun werken treft men nog aan in het Bjodo-in te Oedji. Belangrijke werken zijn verder de Stervende Boeddha, Amidha Raigo en Ernmaten. Het gebruik van de →kakemono (beschilderde papieren of zijden rollen) was algemeen aanvaard. b. de Kara-e vertegenwoordigt de schilderkunst onder Chinese invloed.

In de loop van de Kamakoeraperiode (1190-1340) gaf men aan de kakemono de voorkeur. Er kwam meer ruimte voor fantasie en anekdote, maar er ontstonden geen nieuwe richtingen. Schilderscholen als Takoema, Kose, Tosa en Kasoega werkten verder in traditionele stijl. Nieuw was om alleen met zwarte inkt te tekenen (soeibokoega). Naast de religieuze schilderkunst werd ook de profane belangrijk. Zij ontleende haar onderwerpen aan het leven van nationale helden of staatslieden en aan oorlogsfeiten.

Ook werden romans en verhalen geïllustreerd, en werden taferelen uit het leven aan het hof en echte of fantasielandschappen geschilderd. De bewegingloosheid maakte plaats voor beweging. De invloed van het China van de Soengtijd is nog duidelijk te bemerken in de twaalf staande devas: geaccentueerde golvende lijnen, contrasterende kleuren. De beelden uit het leven van Soegawara Mitsjizane vormen een belangrijk document voor de studie van de zeden van die tijd. Verder zijn er de illustraties van de Heji monogatari, Saigjo monogatari, van het leven van Zuyin of van dat van de bons Honen Sjonin, van de Makoera no sosji, de portretten van Minamoto Joritomo en van Daito Kokoesji. Het zen-boeddhisme werkte de ontwikkeling van de zwart-witschilderkunst in de hand gedurende de Moerornatsjiperiode (1340—1573).

Het verstilde, dromerige landschap werd een belangrijk onderdeel van de schildering. De werken van Sessjoe (14201506) en Sesson (1505-90) geven een geïdealiseerd beeld van de natuur. De familie Kano had andere opvattingen over de weergave van het landschap. Zij gaf de voorkeur aan de bioboe (scherm) om op te werken in plaats van de kakemono. Zij zetten de invloed van China naar hun hand. Deze tijd wordt wel de gouden eeuw van de Japanse schilderkunst genoemd.

Deze Kanoschool oefende haar invloed verder uit in de Momojamaperiode (1573—1610). Vooral de dierenwereld werd geschilderd.

De schilderkunst van de Tokoegawaperiode (16101867) stond onder de invloed van het confucianisme. De onderwerpen zocht men in de wereld van dieren en planten, in het dagelijks leven en in feestelijkheden. Het landschap was alleen nog een aanleiding om zich te verdiepen in spookachtige droombeelden. De schilders waren bedreven in vele stijlen: vrouwen schilderden zij volgens de regels van de Tosaschool, landschappen volgens de oenkokoestijl en Chinese figuren volgens de kanostijl. Vertegenwoordigers van deze eclectische stijl zijn Kano Tanjoe, Kano Naonoboe en Kano Jasonoboe. Decoratieve schilders waren Honnami Koetsoe en Tawaraja Sotatsoe.

De schilderkunst van Kioto en Osaka, beroemd om haar fijnheid en goede smaak, werd het best vertegenwoordigd door Ogata Korin en Ogata Kenzan. De schilderkunst van Jedo (Tokio), minder decoratief, maar volkser en humoristischer, werd vertegenwoordigd door de werken van Hanaboesa Ittsjo (1652-1724). Onder invloed van China ontstond een maniëristische schilderkunst. De school van Nang-wa trachtte de indrukken van een landschap weer te geven. De grootmeesters van deze school waren Taiga en Gin Nankai. Onder invloed van Portugal en Holland (1542-1640) ontstond een school die zich toelegde op het imiteren en kopiëren van Europese schilderijen. Toen de hogere standen verarmden en de ambachtslieden en handelslui belangrijk werden, begonnen deze zich voor de kunst te interesseren.

De School van de Oeikyo-e beantwoordde aan deze gewijzigde smaak. De aandacht werd gericht op het dagelijks leven van de gewone man, van toneelspelers en courtisanes. De zucht naar versiering maakte plaats voor de wens om het dagelijks leven uit te beelden. Soekenoboe (1670-1754) illustreerde met elegantie het leven van vrouwen en kinderen. Haroenoboe (1718—70) tekende meisjes uit de burgerij. In 1764 gelukte het hem prenten met zeven kleuren te vervaardigen.

Kyonaga (1753-1815) verkoos de rijpe schoonheid. Soensjo (1726 -92) is bekend om portretten van acteurs. Oetamaro (1753-1806) schilderde de wulpse schoonheid. Het landschap werd uitgebeeld in de werken van Hokoesai (17601849) en Horosjige (1797-1858). Voorlopers van deze Oeikyo-e-school waren Matabei (1578—1650), Ando, Kionoboe en Masanoboe.

De moderne schilderkunst volgde alle westerse stromingen. Na de Tweede Wereldoorlog gaven groepen als Jomioeri Independent, de linkse Nippon Independent en de Goetaigroep te Osaka de Japanse schilderkunst een nieuw gezicht. Zij sluiten aan bij de internationale stromingen. Bekende schilders zijn Takeo Jamagoetji (*1902), Sjoesakoe Arakawa (*1936), Mitsoeo Kano (*1933) en Masoeo Ikeda (*1934).

LITT. K.Moriya, Die japanische Malerei (1953); O.Holloway, Graphic art of Japan: the classical school (1957); J.Hillier, Japanese masters of the colour print (1959); A.Terukazu, La peinture japonaise (1961); R.Lane, Masters of the Japanese print 91962).

TOEGEPASTE KUNST. Ook de toegepaste kunsten ontleenden hun verschillende technieken aan China, rechtstreeks of via Korea (zoals o.a. de dozen in gelakt hout, de bronzen waterkruiken of de overgebleven stukken zijde en brokaat). Veel voorwerpen uit de Tempyoperiode (720 —790) zijn bewaard gebleven in het Sjoso-in te Nara (brokaat, glazen kruiken, keramiek, bronzen gongs, rijkversierde bronzen spiegels, zilveren en koperen wierookvaten, zwaarden, houten met lakwerk versierde muziekinstrumenten, go-tafeltjes, dozen, gewichten en waterkannen), voorwerpen die een beeld geven van het hofleven.

In de Foedjiwaraperiode (890—1185) kwam de toegepaste kunst tot bloei. De rijke families waren uitstekende klanten. Voorwerpen waren dozen voor soetras, bronzen spiegels, keman (een bronzen altaarornament), kistjes van gelakt hout voor de kimono, brokaat, zwaarden, wapenuitrustingen en waaiers. Tijdens de Kamakoeraperiode (1190— 1340) ontstond onder de invloed van het zenboeddhisme de theeceremonie. Deze bracht vele nieuwigheden en raffinement, o.a. in de tuinarchitectuur, met zich mee. De tuinarchitectuur had haar hoogste bloei gedurende de Moeromatsjiperiode (1339-1573), rond de villas Ginkakoe en Kinkakoe te Kioto.

De tuinlantarens hielpen om de sfeer die in een Japanse tuin heerst te scheppen. Getuigen van de vaardigheid en kunstzin van de kunstenaar zijn de sakekruiken, de bronzen waterkannen, de ijzeren theeketels, de toiletkoffertjes enz. Gedurende de Momojamaperiode (1573—1610) werd de smaak luxueuzer. De populariteit van de theeceremonie werkte het vervaardigen van porselein en keramiek in de hand. Enkele mooie kimonos getuigen van de vooruitgang op het gebied van weef kunst en borduurwerk.

De Tokoegawaperiode (1610-1867) met haar geheime politie en al te ijverige controleurs van de belastingen gaf aanleiding tot de opbloei van de toegepaste kunst. Kleine getuigen van rijkdom zijn gemakkelijk te verbergen. Keramiek en weefkunst hadden hun beste tijd. Een speciale vermelding verdienen de netsoeke, een knop aan een touwtje waaraan een tabaksdoosje of een medicijndoosje hing. Oorspronkelijk hadden deze heel eenvoudige vormen, later werden zij verfijnde miniatuurbeeldhouwwerkjes. De tuinarchitectuur kwam tot grote bloei. Beroemd zijn de tuinen rond de keizerlijke villa te Katsoera, de mostuin te Arasjyama, de azaleatuin te Kioto en de keizerlijke tuin te Sjinjoekoe.

LITT. H.Munsterberg, The folk arts of Japan (1958); H.Munsterberg, The ceramic art of Japan 91963)

. LITTERATUUR. Wellicht dateren de oudste Japanse boeken uit de 7e eeuw, kort nadat het verspreiden van het Chinees karakterschrift een geschreven litteratuur mogelijk had gemaakt. Maar het oudst bewaard gebleven boek is de Kodjiki (Optekeningen van gebeurtenissen uit de oudheid, 712). Het werk is samengesteld door O no Jasoemaro op bevel van keizerin Gemmio. De Kodjiki bevat de mythologie en de vroegste geschiedenis van het Japanse volk (tot 628). Het boek raakte in vergetelheid, maar kreeg in de 18e eeuw weer meer belangstelling; het is geschreven in archaïsch, d.w.z. zuiver Japans, soms in Chinese constructie en soms in fonetisch schrift, bet manjogana.

Het werk bevat ook oude liederen, o.a. uit de 5e-7e eeuw. Het volgende grote Japanse werk is de Nihongi (Kroniek van Japan, 720), geheel geschreven in Chinese stijl met veel leenwoorden. Het verhaalt de geschiedenis van Japan van de vroegste tijden af tot aan 697 en bezit slechts voor de laatste drie eeuwen historische waarde. Ook de Nihongi bevat oude liederen in manjoganaschrift. De twee klassieke dichters van de oude Japanse poëzie zijn Kakinomoto no Hitomaro en Jamabe no Akahito (begin 8e eeuw). Ca. 760 verscheen de Manjosjoe (Verzameling van tienduizend bladeren), een verzameling gedichten.

De 4496 gedichten of oetas, verdeeld over twintig boeken, zijn grotendeels in manjogana geschreven. Met de oetas uit de Kodjiki en Nihongi, vormt de Manjosjoe het belangrijkste materiaal voor de reconstructie van het Oudjapans uit de 7e eeuw. De poëzie van de Manjosjoe wordt door de Japanners zeer hoog geschat. In 922 werd een jongere verzameling gedichten voltooid, de Kokinsjoe verzameld door de dichter Ki no Tsoerajoeki.

Met de Heianperiode (794—1185) begon de letterkundige beschaving zich hoe langer hoe meer te ontwikkelen. Zij volgde twee richtingen: die van de eigen Japanse taal en die van het klassieke Chinees. Voor niet-litteraire onderwerpen, b.v. wetten en geschiedenis, werd vooral Chinees gebruikt, Japans voor poëzie, romans, en andere takken van schone letteren. Onder de latere standaardgeschiedwerken is de Dal Nihonsji (246 dln. 1657-1852) het voornaamste. Er werkte een hele staf Japanse en Chinese geleerden aan. Het is in het Chinees geschreven en behandelt de geschiedenis tot 1413.

Van belang werd ook een werk (510 dln.) over de ceremoniën aan het keizerlijk hof. Het droeg de titel Reigi (Riten). Het belangrijkste particuliere geschiedeniswerk werd de Nihon gaisji, de officieuze geschiedenis, van Japan, geschreven door Rai Sanjo (♱1832), die van de 12-17e eeuw loopt en lange tijd heel populair was. Al vroeg ontstond een romankunst, die deels het werk van vrouwen was. De vrouwen, die in het oude Japan een vrij onafhankelijke positie innamen, cultiveerden de Japanse taal terwijl de mannen zich vooral toelegden op gekunstelde Chinese essays. De monogatari (verhalen), die meestal uit korte quasi-historische, mythische vertellingen bestonden, waren een vrij geliefd genre.

Twee door vrouwen geschreven meesterwerken waren (ca. 1000) de Gendji monogatari (Het verhaal van prins Gendji) van Moerasaki Sjikiboe en de Makoera no sosji (Hoofdkussenschetsen) van de hofdame Sei Sjonagon. Het eerste, de oudste grote roman van Japan, was in feite een proza-epos van het aristocratische leven, terwijl het laatste boek veeleer een mengelwerk was, dat aan de hand van toevallige gebeurtenissen het aristocratische leven en de sociale ethiek van Kioto weergeeft. Verder zijn vooral noemenswaardig de Taketori monogatari (Het verhaal van de bamboesprokkelaar), een sprookjesvertelling uit begin 10e eeuw, en de Ise monogatari, een verzameling korte liefdesgeschiedenissen. Een ander genre vormde de gemengde lectuur. Deze werken zijn een mengelmoes van de gedachten van hun schrijvers, zonder poging tot classificatie, maar dikwijls met veel litteraire verfijning. Het bekendst is de Tsoerezoeregoesa door een boeddhistische monnik (♱1350).

Qua vorm behoort eigenlijk ook de reeds genoemde Makoera no sosji tot de gemengde lectuur. Van groot litterair belang waren soms ook de dagboeken. Hiervan is het belangwekkendste de Hodjoki, eveneens het werk van een boeddhistische monnik. Het dateert van ca.1212 en verheerlijkt de superioriteit van het leven in een kluizenaarscel. Moerasaki Sjikiboe, de romanschrijfster, liet ook een dagboek na. Vele dagboeken waren reisbeschrijvingen.

Het beroemdste hiervan is de Tosa nikki (935?), door de dichter Ki no Tsjoerajoeki, die gouverneur van de afgelegen provincie Tosa was. In de religieuze Japanse letterkunde kreeg het sjintoïsme veel meer betekenis dan het boeddhisme. Indien geschiedeniswerken als de Kodjiki en Nihongi buiten beschouwing worden ger-v laten, dan is het voornaamste sjintoïstische werk de Kodjiki-den, Motoori Norinagas commentaar op de Kodjiki, en daarnaast Hirata Atsoetanes slechts half voltooide werk Kosjiden. Belangrijk is de verzameling sjintogebeden, genaamd Norito, die in een aantal van 26 zijn bijeengebracht in de Engi-sjiki (Ceremoniën der Engi-periode, 901-923). Karakteristiek voor deze werken is de poging alleen zuiver Japans te gebruiken. Van fundamentele betekenis voor de moderne Japanse letterkunde werden in de Tokoegawaperiode de opkomst van een moderne romankunst en een geëuropeaniseerde litteratuur.

Tot de belangrijkste romanciers van deTokoegawatijd behoorden Jippensja Ikkoe en Ihara Saikakoe. Jippensja Ikkoe (*1765, ♱1831) dankt zijn roem aan de humoristische roman Tokaidotsjoe Hizakoerige (Met de benenwagen langs de Tokaido), Ihara Saikakoe (*1642, ♱1693) aan zijn zedenschilderingen. In de Meijitijd (1868-1912) werden allerlei litteraire scholen uit het westen zoals naturalisme en realisme geadopteerd. Schrijvers uit deze periode waren Mori Ogai en Natsoeme Soseki. Enkele van de beste romanschrijvers uit de 20e eeuw zijn Akoetagawa Rioenosoeke, Kawabata Jasoenari, Kobajasji Takidji, Nagai Kafoe, Ooka Sjohei, Osaragi Djiro, Sjiga Naoja en Tanizaki Djoenitsjiro. Bekendheid in het westen genieten de hedendaagse auteurs Abe Kobo, Inooeë Jasoesji, Misjima Joekio, en Oë Kenzaboero.

THEATER. Het Japanse theater is van bijzonder belang, omdat het de moderne Japanners een indruk geeft van het leven in het oude Japan. De ontwikkeling van de oudste Japanse toneelvorm, het no-spel, is ten nauwste verbonden met de ontwikkeling van de muziek en de dans (dengakoe no no, oorspronkelijk boerenuitvoeringen van oogstdansen). In de 14e eeuw ontwikkelden deze zich tot een soort opera met afwisselend zang en declamatie. In dezelfde tijd kwamen de eveneens zeer populaire saroegakoe (komische dansen begeleid door declamatie). In de 14e—15e eeuw ontwikkelde zich het no-toneel uit dengakoe en saroegakoe.

Het poppentheater (géén marionettenspel), djoroeri genaamd, is midden 15e eeuw ontstaan. Het bestaat uit drie elementen: het eigenlijke poppenspel, de begeleiding met de samisen (een driesnarig tokkelinstrument) en declamatie. Het kaboefa-drama, dat in tegenstelling tot het ridderlijke nospel wel het burgerlijk toneel genoemd wordt, is voortgekomen uit de dansspelen, die ca. 1600 door een gewezen tempeldanseres, Izoemo no Okoeni, met haar groep werden opgevoerd. Aanvankelijk traden vrouwen op, maar na 1652 werden op last van de autoriteiten alle rollen door mannen gespeeld. De stukken vallen in twee groepen uiteen: de djidaimono (historische stukken) en de sewa-mono (stukken waarvan de stof aan het burgerlijk leven ontleend is). Grote schrijvers als Tsjikamatsoe Monzaemon en Takeda Izoemo schreven zowel voor kaboeki als djóroeri.

Het kaboeki-drama, dat ook tegenwoordig nog gespeeld wordt, bereikte zijn grootste bloei tussen 1780—1830. Na de Meijirestauratie (1868) ging men het moderne westerse toneel invoeren; vooral de in 1907 opgerichte Sjingeki-beweging heeft zich hiervoor verdienstelijk gemaakt. Men had aanvankelijk te kampen met een tekort aan in dit genre ervaren toneelspelers; wel slaagde men er spoedig in een voortreffelijke toneellitteratuur op te bouwen. Er zijn nog weinig moderne toneelschrijvers, maar verscheidene romanschrijvers hebben ook voor het toneel geschreven: Tanizaki Djoenitsjiro, Misjima Joekio, Abe Kobo en Endo Sjoesakoe.

POËZIE. De Japanse poëzie is een van de oorspronkelijkste uitingen van de Japanse geest. Daar de gehele bouw van de Japanse taal melodieus is, is het aantal syllaben van elke regel in een Japans vers bijna het enige kenmerk waardoor poëzie zich onderscheidt van proza. Langere gedichten vielen in Japan niet in de smaak en de tanka, die uit 31 lettergrepen bestaat, werd het geliefde type van het Japanse vers. Deze versvorm bestaat uit twee delen: een vers van drie regels van vijf syllaben, zeven syllaben en dan weer vijf syllaben, en een vers van twee regels van zeven syllaben elk. Deze vorm geeft, door haar kortheid, vanzelf een sterk lyrisch karakter aan het vers; epische poëzie in westerse zin is in Japan nooit tot bloei gekomen.

De eenvoud van het Japanse vers bracht het binnen het bereik van bijna iedereen die de kunst verstond een gegeven onderwerp in 31 lettergrepen te behandelen, waarbij men echter dient te bedenken, dat er een groot aantal regels en voorschriften met betrekking tot de plaatsing van bepaalde lettergrepen en het gebruik van bepaalde woorden bestond. In de 16e eeuw ontwikkelde zich zelfs nog een veel kortere vorm van vers, de hokkoe (haiku of haikai): hierbij bestaat het gedicht uit slechts 17 lettergrepen. Populaire onderwerpen van Japanse dichters zijn bloemen, vogels, sneeuw, de maan, vallende bladeren in de herfst, liefde, vergankelijkheid. In de tanka worden Chinese woorden vermeden, hetgeen, althans in moderne tijden, vanzelf een grote beperking van onderwerp meebrengt. De hokkoevorm laat in dit opzicht meer vrijheid en gebruikt zelfs woorden uit de moderne omgangstaal. Door het streven om zoveel mogelijk in deze uiterst korte gedichten te zeggen, zijn woordspelingen zeer geliefd.

Daarentegen zijn er ook veel vaste epitheta (makoerakotoba, hoofdkussenwoorden). Zij zijn te vergelijken met de epitheta ornantia bij Homeros.

LITT. G.Bonneau, Histoire de la littérature japonaise contemporaine 1868—1938 (1940); F.Bowers, Japanese theatre (1952); D.Keene (red.), Anthology of Japanese literature from the earliest era to the mid-nineteenth century (1955); D.Keene (red.), Modern Japanese literature, an anthology (1956);

Bownas en A.Thwaite, The Penguin book of Japanese verse (1964); D.Keene, No, the classical theatre of Japan (1966); N.Nakamura, Modern Japanese fiction 1868-26 (1968); A.M.Janeira, Japanese and western literature, a comparative study (1970); B.S.Kokusai, Synopses of contemporary Japanese literature 1936—55 (1970); G.Renondeau, Anthologie de la poésie japonaise classique (1971); B.S.Kokusai, Introduction to contemporary Japanese literature 1956-70 (1972). MUZIEK. Vooral in de periode van de 5e-9e eeuw is de Japanse muziek sterk aan Chinese invloed onderhevig geweest. Zo is de Chinese →pentatoniek zonder halve tonen in de Japanse hofen tempelmuziek behouden gebleven. Daarnaast bleef in de volksmuziek een ouder pentatonisch systeem behouden, dat gekenmerkt wordt door het voorkomen van halve tonen. De volksmuziek is echter moeilijk nog van de tempelof hofmuziek te onderscheiden; beide genres zijn naar elkaar toegegroeid en hebben onderling elementen overgenomen. De gagaku is bewaard gebleven: verfijnde elegante muziek voor het sjinto-ritueel en van de aristocratie.

Dit oude repertoire bevat verschillende genres, o.a. Oetamai (de oudste Japanse liederen en dansen), de Tongagoe (de muziek van de Chinese Tangdynastie) en de Komagagoe (de muziek van Koreaanse afkomst). Een van de overige Japanse muziek afwijkende muziek is die van de Ainoe, een volk dat behoort tot de europide Noordaziatische bevolking. Men signaleert wel analogieën van hun liederen met die van Noord-Schotland.

In de 16e eeuw leerden de Japanners enkele Westeuropese muziekinstrumenten kennen. Sindsdien drong men door in de contrapunten harmonieleer van westerse componisten. De imitatie van Europese militaire muziek bleek een verarming van de originaliteit van de eigen componisten. Een belangrijke rol in de vereuropeïzering van de Japanse muziek speelde componist Jamada Kosakoe, die in 1904 een strijkkwartet oprichtte. Men liet zich inspireren door de muziek van o.a. Debussy, Ravel, Roussel, Bartók, Stravinsky.

Ook de westerse seriële muziek vond na de Tweede Wereldoorlog ingang in Japan. Japanse musici zijn gewaardeerde leden van de grote Europese en Noordamerikaanse orkesten.

LITT. W.Malm, Japanese music and musical instruments (1959); P.Landy, Musique du Japon (1970). FILM. In Japan worden per jaar meer dan 400 films geproduceerd. Al aan het eind van de 19e eeuw was de film populair in Japan. In 1903 werd het eerste filmtheater in Tokio gebouwd. In het begin van de 20e eeuw kwam er een Japanse filmproduktie op gang.

Vanaf 1915 ontstonden er twee hoofdgenres: Jidai-geki, films met een onderwerp uit de geschiedenis, en Gedai-geki, films met een vaak maatschappijgericht onderwerp van na 1868. In de jaren twintig kwamen de regisseurs Kenji-Mizogoetsji en Jasoejiro →Ozoe naar voren, die het genre Siomingeki introduceerden; dit genre behandelt het dagelijks leven van de Japanse bevolking. De Japanse film had in Europa geen succes door het verschil in ritme en in acteren. Pas in 1951 kwam er enige waardering, toen Rasjomon van Akira →Koerosawa op het festival van Venetië werd bekroond. In 1952 kreeg Saikaker Itsjidai Onna (het leven van Oharoe) de prijs voor de beste regie (van Kenji Mizogoetsji). Andere bekende regisseurs zijn Kon →Itsjikawa, Masaki →Kobajasji, Jasoejiro Ozoe en Keneto Sjindo.

Ca.1960 kwam er een vernieuwing op gang, die te vergelijken is met de →nouvelle vague, onder leiding van een aantal jonge regisseurs: Soesoemoe Hani, Sjohei Imamoera, Nagisa →Osjima enHirsoji →Tesjigahara. Hun films behandelen voornamelijk de problematiek van de armste bevolking van Japan. Osjimas Ai no corrida (1976) gaat over de liefdescultus en geeft ook een beeld van de Japanse samenleving vlak voor de Tweede Wereldoorlog. LITT. J.L.Anderson en D.Ritchie, The Japanese film (1960); D.Richie, Japanse cinema (1972).

GESCHIEDENIS Prehistorie. Tijdens de ijstijd zat Japan nog vast aan het Aziatische continent. Of het toen bewoond was, is niet bekend. De →Ainoe waren de oudste inwoners van Japan. Een deel van het Japanse volk stamt van hen af. Ook Polynesiërs hebben zich (vermoedelijk via China) al heel vroeg in Japan gevestigd.

Waarschijnlijk zijn de meeste bewoners via Korea en de noordelijke eilanden Japan binnengeJapan, CULTUUR. Een scène uit het komen. Korea heeft eeuwenlang een belangrijkebrugfunctie vervuld tussen de Chinese en Japanse cultuur. De Japanners leefden reeds vroeg in clans (oedsji), die erfelijk leiderschap kenden en elk een godheid vereerden, die zij als hun voorouder beschouwden. De be waren agrarische en andere beroepsgroepen, die onderworpen waren aan de aristocratische oedsji. Sommige oedsji kregen de heerschappij over zwakkere clans.

Daardoor ontstonden lokale staatjes. De oudste Chinese bron over Japan (57 n.C.) sprak van 100 monarchieën. Een clan die haar afstamming terugvoerde op de zonnegodin →Amaterasoe heeft ca.350 n.C. het rijstbekken Jamato op Midden-Honsjoe aan zich onderworpen en vestigde daar het Japanse keizerrijk. Volgens de legende vond deze gebeurtenis al in 660 v.C. plaats en was de eerste keizer Jimmoe Tenno. Pas vanaf de 5e eeuw n.C. steunt de Japanse geschiedenis op inheemse bronnen.

Chinese invloed en bestuurshervorming (5e—9e eeuw n.C.). De leiders van de clans ontwikkelden zich tot grootgrondbezitters, die de meeste regeringsfuncties aan zich trokken. Men hield vast aan het oude geestengeloof, dat later als sjinto (weg der goden) is aangeduid (→sjintoïsme). Het hof werd midden 6e eeuw boeddhistisch. Het boeddhisme kwam via Korea naar Japan, samen met een aantal Chinese verworvenheden; Japan nam het Chinese schrift over en de keizers voerden in de 7e eeuw een volkomen Chinees georiënteerde bestuurshervorming door. De hervorming betekende in principe centralisering: de clanleiders moesten worden vervangen door ambtelijke figuren, die de bevelen van de kroon zouden uitvoeren.

Het keizerschap miste echter de machtsmiddelen om de clan-aristocraten zonder meer hun land te ontnemen. Vandaar dat een aantal grootgrondbezitters werd benoemd tot provinciegouverneurs, zodat zij een gedeelte van hun inkomsten aan de kroon zouden afstaan. Door toekenning van officiële rangen en titels, waaraan een salaris was verbonden, slaagde het hof erin uit de clan-aristocratie een dienstadel te werven. De oude adel verloor zijn lokaal en krijgshaftig karakter en ging zich op het hof oriënteren.

Tot de 8e eeuw resideerde het hof na de dood van elke keizer in een andere stad, vanwege het oude bijgeloof dat de woonplaats van een dode voortaan door ongeluk zou worden getroffen. In 710 kwam er een vaste residentie te Nara, dat in 794 als hoofdstad moest wijken voor Heian (Kioto). Na 930 fungeerden leden uit de Foedjiwara-clan als regent. Dit geslacht heeft van ca.650-ca. 1200 een overheersende rol gespeeld in de keizerlijke politiek. De keizers waren toen slechts stromannen. Het oedsjisysteem bleef ten dele bestaan onder een vernis van Chinese bestuursvormen. Ook het oude sjintoïsme wist zich naast het boeddhisme te handhaven.

Op weg naar het sjógoenaat (10e eeuw-1192). Aangezien de keizerlijke families zich snel uitbreidden, werden elke twee of drie generaties kleinzonen van de regerende keizer van hun prinselijke rang beroofd, waarna zij een nieuwe naam aannamen en de status van hoge adel verkregen. Zo ontstonden geslachten als de Taira, Minamoto, Asjikaga en Tokoegawa, die alle aan de macht zijn geweest. Ondertussen werden de domeingronden waar de boeren belasting betaalden aan de staat, steeds meer afhankelijk van provinciale gouverneurs, die ze ten eigen bate exploiteerden. De Foedjiwararegenten waren te zwak om de anarchie met eigen middelen te bestrijden, zodat hun afhankelijkheid van de militaire adel nog groter werd. Twee militaire clans, Taira en Minamoto, werden het machtigst en raakten in strijd met elkaar.

De Tairas wonnen en waren van 1156—85 de machthebbers te Kioto. Tussen 1181—85 wist Minamoto Joritomo de Tairas te verslaan, zodat hij Tokio kon bezetten. Hij vestigde zijn residentie te Kamakoera. Zijn macht berustte op zijn militaire vazallen. Joritomos bestuursapparaat heette →bakoefoe (tentregering). Het nieuwe sjógoenaat en het feodalisme bleven tot resp. 1868 en 1871 bestaan.

Het Kamakoera-sjôgoenaat en het Hojo-regentschap (1192—1333). Pas onder Joritomo was geheel Japan aan het centrale gezag onderworpen. De werkelijke macht was sinds ca. 1200 in handen van het geslacht Hojo, dat doorgaans de titel sjikken (regent) voerde. In 1266 eiste de Mongoolse keizer van China dat Japan zich zou onderwerpen. In 1274 vond de eerste Mongoolse invasie plaats. De Mongoolse vloot dreigde echter door het stormachtige weer op de kust te pletter te slaan en moest terugkeren.

Koeblai Khan organiseerde in 1281 voor 140000 Mongolen, Chinezen en Koreanen een tweede invasie. De Japanners slaagden er met hun kleine beweeglijke boten in om vele Chinese jonken tot zinken te brengen. De rest van de vloot werd voor een groot deel door een tyfoon vernield. Dit wonder speelt een grote rol in de nationale overlevering; het sterkte de Japanners in hun geloof dat zij een unieke, goddelijke natie vormden.

De Mongools-Japanse Oorlog droeg in sterke mate bij tot de ondergang van het Kamakoera-sjögoenaat en van het Hojo-regentschap. De Hojos verwachtten een nieuwe Mongoolse invasie en voelden zich verplicht een grote strijdmacht op de been te houden. De soldaten moesten voor het eerst voor lange tijd ver van huis paraat worden gehouden. Daarvoor waren de feodale troepen ongeschikt; zij bestonden voor een groot gedeelte uit boeren die op het land niet gemist konden worden. De vazallen verarmden sterk en werden steeds weerspanniger. In 1331 trachtten de Hojos keizer Go Daigo af te zetten.

Hij genoot de steun van de grootste kloosters en van een aantal vazallen. Toen de veldheer Asjikaga Taukasi naar hem overliep, kwam een einde aan het Kamakoera-sjögoenaat; de Hojos pleegden zelfmoord (1333).

Inmiddels had Japan onder het sj ögoenaat in economisch en cultureel opzicht een voorspoedige periode doorgemaakt. De handel nam toe en het handwerk bloeide op (keramiek, ijzersmederij, papiermolens) . De positie van de boeren was beter dan onder de Foedsjiwaras. Er ontstond een geschreven taal, die een einde maakte aan de exclusieve positie van het Chinese schrift. Deze ontwikkeling werd bevorderd door populaire boeddhistische sekten. Zen werd vooral de levensbeschouwing van de ridders. Zij trainden zich in hardheid en zelfbeheersing. Er ontstond een strenge militaire erecode, die o.a. tot uiting kwam in een pijnlijke vorm van zelfmoord (seppokoe, →harakiri).

Het Asjikaga-sjôgoenaat (1338—1568). In 1338 werd Taikasji sjôgoen, waarmee het sjögoenaat weer erfelijk werd. Sindsdien resideerde het in de keizerlijke hoofdstad Kioto. De Asjikagas zijn er nooit in geslaagd om geheel Japan hun heerschappij op te leggen. De ruim twee eeuwen van hun regime werden gekenmerkt door feodale verbrokkeling en langdurige burgeroorlogen. Er ontstond een nieuwe klasse van kleine adel, die zich onafhankelijk maakte ten opzichte van de oedsji, de kloosters en de hofadel.

Vaak weigerden de landeigenaren belasting te betalen. De sjögoen trachtte door de benoeming van provinciale gouverneurs deze tendens tot decentralisering tegen te gaan. Zo ontstond de stand van grote feodale heren de →daimyos; dit verzwakte echter op de duur het sjögoenaat. De daimyos slaagden er wel in om hun heerschappij over de meeste provincies te vestigen. Het betekende geen opheffing van de verbrokkeling, wèl grotere brokken. De landheren gingen steeds hogere opbrengsten van de boeren eisen.

De verbreiding van de geldeconomie en de grotere luxe onder de provinciale adel droegen daar sterk toe bij. Verscheidene boerenopstanden, die soms door samoerai werden gesteund, werden onderdrukt. Er werden kastelen en kasteelsteden gebouwd. In 1456 werd in het dorp Jedo de burcht gebouwd die later zou uitgroeien tot Tokio. Ca.1500 viel Japan uiteen in vier verschillende bestuurde delen: de 33 prov. die door ongeveer 20 daimyos werden beheerst, de prov. rond Kioto die rechtstreeks onder sjôgoenheerschappij stonden, de grote kloosters met hun eigen strijdkrachten en de rest van Japan die door ca. 300 kleine, zelfstandige edellieden werd bestuurd. In 1542 deden met de Portugezen het christendom en de vuurwapenen hun intrede.

Reeds lang was het accent van de Japanse troepen naar het voetvolk verlegd, wat o.a. de consequentie was van de belegeringen en van de hardnekkige (vooral in Kioto plaats vindende) straatgevechten. Vele arme boeren werden soldaat.

De grote drie: Noboenaga, Hidejosji en Iejasoe (1568—1603). Omstreeks 1560 onderwierp Oda Noboenaga, die effectief gebruik wist te maken van de nieuwe vuurwapens, een groot deel van MiddenJapan. Aangezien het Asjikaga-sjögoenaat in verval was geraakt en op het gebied van de ordehandhaving volkomen faalde, deed de keizer een beroep op Noboenaga. In 1567 bezette deze de hoofdstad. In 1573 zette hij de laatste sjôgoen af. Hij gaf de keizers een deel van hun verloren gegane domeinen terug.

Nadat Noboenaga vermoord was, schaarden zijn aanhangers zich achter Hidejosji. Ca.1590 had Hidejosji geheel Japan onderworpen; na 15 jaar had hij alle daimyos verslagen. Ondertussen liet hij al het grondgebied inventariseren. De controle op de belastinginning werd verscherpt en de boeren moesten alle wapenen inleveren, zodat zij niet meer in opstand konden komen. De dienstadel, inclusief de samoerai, was de enige stand die wapens mocht dragen. De boeren werden aan hun bedrijf gebonden.

Zij waren pachters voor het leven. Hun grondrechten waren onvervreemdbaar. Degenen die het land bebouwden, waren voortaan ook verantwoordelijk voor de belasting die erop werd geheven.

Hidejosji verbood het christendom, omdat hij er een aanmoediging in zag van de opstandigheid in Zuidwest-Japan. Hij besloot tot een veroveringsoorlog tegen China (1592-98), die in Korea, dat Japan de doortocht belemmerde, werd uitgevochten. Hoewel de verovering mislukte had dit geen ernstige consequenties voor Japan. Hidejosjis zoon en opvolger Hidejori werd snel ter zijde geschoven door Iëjasoe Tokoegawa. Na een gewonnen burgeroorlog nam Iëjasoe de titel sjôgoen aan (1603). Gecentraliseerd feodalisme; het Tokoegawa-sjögoenaat (1603—1868).

Iëjasoe behaalde zijn beslissende overwinning in de Slag bij Sekigahara (1600). Dit had verstrekkende institutionele gevolgen. Buiten de gebieden die rechtstreeks aan de Tokoegawas en hun zijlinies werden toegewezen (doorgaans waren dat geconfisqueerde lenen van vijanden), ontstonden twee soorten vazallen, Aefoedai entozama. De foedai waren leenmannen die in de Slag van Sekigahara aan de zijde van Iëjasoe hadden gevochten. Hun lenen lagen o.a. dicht om de hoofdsteden (de keizerlijke stad Kioto en de nieuwe sjôgoenale residentie Jedo). Verder waren er foedai-lenen, die de overige lenen (han) van elkaar scheidden, zodat vijandelijke coalities sterk werden bemoeilijkt.

De daimyos die zich pas na 1600 bij Iëjasoe hadden aangesloten waren de tozama (buitenheren). Hun lenen lagen overwegend in de noordelijke en westelijke periferie. De sjögoenale controle over de daimyos ging zover, dat hun vrouwen en erfgenamen werden gegijzeld aan het hof, terwijl zij zelf periodiek in Jedo moesten resideren. Deze sankin kotai (= wisselende aanwezigheid) kostte de daimyos zeer veel geld.

De nieuwe staatsinrichting kwam tot stand onder de eerste drie Tokoegawa-sjôgoens. In 1635 werd aan alle Japanners verboden naar het buitenland te gaan. Overtreding werd gestraft met de dood. Bovendien kwam er een verbod om schepen te bouwen die een groter tonnage hadden dan nodig was voor de kustvaart. Alleen met de Hollanders en Chinezen werden nog commerciële en culturele contacten onderhouden. De afsluiting van het land was vooral gericht tegen de kerstening en tegen eventuele buitenlandse steun aan onbetrouwbare daimyos. Door deze maatregelen zorgden de Tokoegawas ervoor dat Japan een stabiele periode van ruim twee eeuwen kende.

De bevolking was verdeeld in vier erfelijke beroepsklassen: krijgslieden, boeren, handwerkers en handelaren. Men mocht geen ander werk doen dan dat wat bij zijn klasse paste. Daimyos die verdacht waren of hun plicht verzuimden, werden ontslagen, gedegradeerd of overgeplaatst, wat echter niet gold voor de tozama. Alle vazallen werden gecontroleerd door een uitgebreide inlichtingendienst. Wegens de langdurige vrede werden vele samoerai opgenomen in het bestuursapparaat. De militaire opleiding verouderde; de vuurwapens werden verwaarloosd, het zwaardvechten en boogschieten gecultiveerd.

Judo en karate werden populair. De ridderlijke verplichtingen werden gecodificeerd tot de →Boesjido (de weg van de krijgsman). De Japanse bureaucratie raakte meer dan ooit van de confuciaanse beginselen doortrokken.

De sankin kotai noopte de daimyos om in hun domeinen veel produkten voor de verkoop te laten produceren. De handel nam toe en profiteerde deels van de urbanisatie. Blijkens de volkstelling van 1721 had Japan 31 mln. inwoners, naar schatting 50 % meer dan in 1600. Gedurende de tweede helft van het Tokoegawa-regime nam de bevolking bijna niet meer toe, wat waarschijnlijk voor een groot deel een gevolg was van kindermoord. Enkele hongersnoden waren o. a. een gevolg van de afsluiting vanhetland, die rijstimport vrijwel onmogelijk maakte. De handelaren stonden als stand laag aangeschreven, maar verrijkten zich gestadig.

Het sjögoenaat en de daimyos staken zich zo in de schuld, dat het salaris van de samoerai steeds geringer werd. Dientengevolge ontdoken vele samoerai het beroepsverbod door zich met handel of ambacht extra inkomsten te verschaffen. In 1720 werd het verbod op buitenlandse boeken opgeheven (behalve voor werken over het christendom). Geleerden gingen Nederlands leren, zodat de studie van de Ned. wetenschappelijke litteratuur ter hand kon worden genomen. Mede door de confucianistische invloed kwam er een nationale geschiedschrijving tot bloei. In de eerste helft van de 19e eeuw bleek het steeds moeilijker om Japan van het buitenland afgesloten te houden.

In 1854 werd Japan genoopt om zich open te stellen voor Amerikaanse handel en een Amerikaans consulaat. Nog hetzelfde jaar werden overeenkomstige verdragen met Groot-Brittannië, Rusland en Nederland gesloten. Enkele jaren later bedongen de westerse mogendheden exterritorialiteit voor hun onderdanen. Bovendien moest Japan hun zeer lage invoerrechten toestaan. Door deze vernederingen werd de positie van het sjógoenaat onzeker. In 1863 werd het systeem van sankin kotai af geschaft.

Er ontstond een machtige coalitie van daimyos, die de laatste sjôgoen Keiki versloeg en afzette (1868). De keizer verlegde zijn residentie van Kioto naar Jedo, dat tot Tokio werd omgedoopt. Sinds de Meiji-restauratie (1868—1978). De regering van keizer Moetsjito (1867—1912) werd Meiji (verlichte regering) genoemd. De Meiji-restauratie (1868-71) kwam vooral neer op het herstel van de keizerlijke macht, hetgeen m.n. werd bepaald door de afschaffing van het feodalisme. Het herstel begon doordat de vier machtigste daimyos hun lenen aan de keizer aanboden.

Zij kregen hiervoor compensatie, verwierven zeer grote invloed en overreedden de andere daimyos tot dezelfde houding. Tot 1871 bleven de daimyos nog gouverneur van hun eigen prov. Daarna werden zij opgevolgd door andere gouverneurs en kregen zij de helft van hun vroegere inkomen. De lagere standen werden nu vrij in de keuze van hun beroep. Met de invoering van de dienstplicht (1871) verdween het onderscheid tussen de samoerai en het gewone volk. Hoewel de compensatie van de samoerai per persoon slechts gering was, kostte dit de staat de eerste jaren een derde van de staatsuitgaven.

In 1896 zette de regering deze pensioenen om in eenmalige betaling; de rente ervan was totaal onvoldoende voor het levensonderhoud. Een minderheid van de samoerai had zich met succes aan de opkomende handel en industrie gewijd.

Tijdens de restauratie werkte nog 80 % van de bevolking in de landbouw. De regering had te maken met zware lasten wat voornamelijk drie oorzaken had:

1. de pensioenverplichtingen;
2. de industrialisatie, die door gebrek aan particulier kapitaal met staatsinvesteringen op gang moest worden gebracht;
3. de lage invoerrechten. De zware overheidslasten moesten grotendeels op de landbouw worden verhaald. De hoge overheidsbestedingen en negatieve handelsbalans leidden tot inflatie. Dit was nadelig voor de boeren die hun pacht in natura moesten voldoen. In de jaren tachtig werden vele staatsbedrijven goedkoop aan particulieren doorverkocht. Ondanks de agrarische depressie werden de indirecte belastingen verhoogd. Vele boeren die hun belastingen of hypotheekschuld niet meer konden opbrengen werden onteigend, wat de concentratie van het grondbezit bevorderde.

Met voortvarendheid werd de industriële en militaire techniek van het Westen overgenomen. In 1889 kreeg Japan een grondwet, die evenals de legerorganisatie een sterk Pruisische inslag had. Er kwam een bicameraal parlement. In het Hogerhuis had de hoge adel zitting, terwijl het Lagerhuis werd gekozen op grond van censuskiesrecht, waarvan in 1890 slechts 460000 Japanners (op een bevolking van 50 mln.) gebruik konden maken. Tot 1925 bleef het overgrote deel van de bevolking van kiesrecht verstoken. Het parlement kon wel wetgeving tegenhouden, maar geen regering afzetten; voor de ministers was het voldoende, wanneer zij het keizerlijke vertrouwen genoten.

In 1900 bepaalde premier Jamagata dat de ministers van Oorlog en Marine in vaste dienst moesten zijn. De legeren vlootleiding kon hen gelasten af te treden en daarmee een onwelgevallig kabinet ten val brengen. Hierdoor verwierven de militaire autoriteiten een vetorecht ten opzichte van de nationale politiek.

In 1872 werd het algemeen, verplicht lager onderwijs ingevoerd, dat in sterke mate bijdroeg tot de nationale bewustwording en eerbied voor de autoriteiten. Tegen het einde van de 19e eeuw werd de westelijke exterritorialiteit geleidelijk afgeschaft, maar pas in 1911 kreeg Japan zijn handelspolitieke soevereiniteit geheel terug. Inmiddels hadden de gewonnen oorlogen tegen China (1894-95) en Rusland (1904—05), alsmede de annexatie van Korea (1910) Japan tot de eerste gekleurde natie onder de grote mogendheden gemaakt. Bij de vrede met China kreeg Japan Formosa, de Pescadores, Liautoeng, een financiële schadeloosstelling en de Chinese erkenning van Koreas onafhankelijkheid; het laatste betekende dat China zijn rechten in Korea ten behoeve van Japan moest prijs geven. Rusland moest bij de Vrede van Portsmouth (→Russisch-Japanse Oorlog) afstand doen van Zuid-Sachalin, alsmede van zijn aanspraken in Zuid-Mantsjoerije en Korea. Tijdens de Eerste Wereldoorlog streed Japan aan de zijde van de Geallieerden.

Doordat de andere grote mogendheden elders waren gebonden, slaagde Japan er toen in de Duitse kolonies in de Grote Oceaan te bezetten en het zwakke China zijn dictaat op te leggen. Bovendien viel de westelijke concurrentie tijdelijk uit, zodat de Japanse exportindustrie tot grote bloei kwam. In 1918 had Japan Oost-Siberië bezet, maar dit gebied moest het in 1922 onder Amerikaanse druk prijsgeven. In 1921 was het Verdrag van Washington gesloten, waarbij Japan genoegen nam met een vloot waarvan de omvang zich tot 60 % van de Britse en Amerikaanse marine beperkte. Verder werd een Negenmogendhedenpact inzake China gesloten, dat neerkwam op vermindering van de overheersende invloed die Japan gedurende de oorlog in China had verworven. De Britse alliantie met Japan werd onder druk van de VS en van de dominions beëindigd.

Na de economische wereldcrisis van 1929 kregen de agressieve militaire kringen de overhand. Hun ambities werden gestimuleerd door de depressie; Japan had vrijwel geen grondstoffen, vele westerse en koloniale markten waren door tariefmuren afgeschermd, zodat men zich ging afvragen of het land zonder veroveringen nog wel een toekomst had. Gedurende de jaren dertig stelden officiersklieken de Japanse regering telkens weer voor voldongen feiten. In 1931 werd Mantsjoerije veroverd, waar in 1932 de satellietstaat Mantsjoekwo werd gesticht. Een combinatie van fanatiek nationalisme en anticommunisme trad steeds meer op de voorgrond. Japan sloot met Duitsland het →Anti-Kominternpact en het →Driemogendhedenpact met Duitsland en Italië.

In 1933 verliet Japan de Volkenbond, omdat deze de bezetting van Mantsjoerije had veroordeeld. Daarna werd geleidelijk heel Noord-China bezet. Na de verzoening tussen de Kwomintang en de Chinese communisten moest de verdere Japanse opmars wel op verzet stuiten, zodat in 1937 een →Chinees-Japanse Oorlog uitbrak. De Japanse strijdkrachten behaalden in China grote successen. Toch dreigden de operaties daar op een impasse uit te lopen. Bovendien bleef het Japanse regime uiterst heterogeen; het machtige grootkapitaal (→zaibatsoe) stond op gespannen voet met de vaak onderling verdeelde militairen (rivaliteit leger-marine).

De militaire ineenstorting van Frankrijk in 1940 gaf Japan de gelegenheid om zich in IndoChina te nestelen en China vrijwel geheel van de buitenwereld af te snijden, maar dit dreef de tegenstelling met de VS op de spits. In 1941 koos Japan o.a. wegens het Amerikaanse olie-embargo, voor deelname aan de Tweede Wereldoorlog, tegen de VS. De verrassende aanval op Pearl Harbor werd gevolgd door grote Japanse successen (bezetting van geheel Zuidoost-Azië). Het getij keerde echter, en na de Amerikaanse atoombommen op Hirosjima en Nagasaki, die werden gecombineerd met een Russische aanval op Mantsjoekwo (1945), capituleerde Japan (→Wereldoorlog, Tweede). Het keizerschap bleef behouden en er kwam een Amerikaanse bezetting, die het land tot democratie zou moeten opvoeden. Japan verloor zijn continentale gebied, Zuid-Sachalin, Formosa en zijn Pacificbases.

Een aantal oorlogsmisdadigers werd door een geallieerd tribunaal berecht. Verder werd een landbouwhervorming doorgevoerd, die het grootgrondbezit af schafte. In de Koude Oorlog bleef Japan geheel afhankelijk van de VS. In 1951 werd een vredesverdrag gesloten, dat niet werd ondertekend door de USSR en de Chinese Volksrepubliek. Sindsdien waren de Amerikaanse militairen in Japan geen bezetters meer, maar bondgenoten. Japan deed krachtens zijn grondwet afstand van een eigen defensie.

Het besteedt minder dan 1 % van zijn nationale inkomen aan bewapening (o.a. politietroepen en research). Het economisch herstel verliep succesrijk. Vanaf de jaren vijftig voltrok zich een geweldige expansie, die pas na 1973, ten gevolge van oliecrisis en recessie, is afgeremd. De parlementaire democratie van Japan wordt overheerst door de liberaal-democratische partij, een conservatieve formatie die ten nauwste met de grote concerns is verbonden. De tweede partij, de socialistische, is te radicaal om in een coalitieregering te komen en te klein om alleen te regeren. Vandaar dat de liberaaldemocratische partij sinds haar ontstaan (1955) onafgebroken regeringsverantwoordelijkheid heeft gedragen. Japan heeft de VS tot 1971 trouw gevolgd inzake de niet-erkenning van de Chinese Volksrepubliek en de wering van dat land uit de VN.

Daarna heeft de Japanse diplomatie een onafhankelijker karakter gekregen. De betrekkingen met de USSR zijn gespannen; Japan eist vier eilanden van de →Koerilen terug, terwijl Russische schepen en vliegtuigen herhaaldelijk de territoriale wateren en het luchtruim van Japan schenden. Desondanks streeft de Japanse regering ernaar om zich buiten het Chinees-Russische conflict te houden. Dit streven heeft ertoe geleid, dat ook de betrekkingen met China, waarmee in 1972 diplomatieke betrekkingen zijn aangeknoopt, verkoelden. In Zuidoost-Azië heeft Japan door zijn beleggingen en ontwikkelingshulp enige politieke invloed gekregen, waarvan het overigens slechts op zeer discrete wijze gebruik maakt. Ten opzichte van het Midden-Oosten staat Japan veel dichter bij de Arabische dan bij de Israëlische opvattingen, wat in sterke mate samenhangt met de Japanese afhankelijkheid van de olieimport.

LITT. R.Storry, A hist. of modern Japan (1960; 2e dr. 1972); H.A.Dettmer, Grundzüge der Gesch. Japans (1965; 3e dr. 1973); C.P.Fitzgerald, A concise hist. of East Asia (1966; 2e dr. 1974); B.Moore jr., Social origins of dictatorship and democracy (1966); J.W.Hall, Das japanische Kaiserreich (1968); M.Hane, Japan: a historical survey (1972); W.G.Beasly, The Meiji restoration (1973); W.S. Morton, Japan: its history and culture (1973); J. W.Hall en J.P.Moss, Medieval Japan (1974); E.O. Reischauer, Japan.

The story of a nation (1974); W. G.Beasly, The modern history of Japan (1974); H.

P.Mason en J.G.Caiger, A history of Japan (1974); J.W.Morley, Japan’s foreign policy 1868-1941

; H.C.Hinton, Three and a half powers (1975); M.W.Meyer, Japan, a concise hist. (1976); Choe-Jin Lee, Japan faces China (1976).