I.bn.,
1. in de toestand verkerend die door de bep. wordt aangeduid: het is er treurig mee —; hoe is het met de zieke — ?, hoe gaat het met haar/hem?;
2. op iets zijn, het uitdrukkelijk verlangen;
3. op iets zijn, veel aan iets hechten, veel van iets houden, (ook) erop verzot zijn: zij is op het decorum —; men is erg op zijn gezelschap —; op iets niet zijn, het onaangenaam vinden; ook met betrekking tot personen: veel ophebben met;
4. de gestelde machten, overheden, de als zodanig aangewezene, wettig fungerende;
II. ondersch. voegw., aangenomen, genomen, ondersteld: dat hij niet wil, wat zult u dan doen?