Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gemoed

betekenis & definitie

o. (-eren),

1. het innerlijk van de mens als zetel van zijn gevoelens, zijn neigingen, hartstochten en stemmingen: met beklemd —; opgewekt van —; in gemoede menen, overtuigd zijn, inwendig, in het diepst van zijn ziel van mening zijn, de overtuiging hebben; ik raad het u in gemoede af, ernstig, oprecht; men mag niet tegen zijn spreken, tegen zijn innerlijke overtuiging;
2. (mv.) ter aanduiding van personen ten opzichte van hun gemoed: de gemoederen beheersen, de stemming, de gezindheid van de mensen; de gemoederen waren verdeeld, de gevoelens liepen uiteen; de gemoederen zijn geschokt, de mensen zijn in hun gemoed geschokt, hun vertrouwen is geschokt, zij weten niet waaraan zich te houden; de gemoederen zijn aan het gisten, er broeit iets bij het volk; de gemoederen waren verhit, men was zeer opgewonden;
3. (in engere zin) het innerlijk van de mens als de zetel van alle hogere, tedere aandoeningen, het hart (in tegenstelling tot het koel berekenend verstand): een rein, godvruchtig, stug, een ontvankelijk dat vatbaar is voor goede indrukken; mijn schoot vol, ik werd zeer ontroerd; dat spreekt tot het maakt indruk op het hart; iemand in het — grijpen, zijn hart treffen; op iemands — werken, de stem van zijn gevoel of zijn geweten trachten te wekken; in iemands lezen, hem doorgronden; heb je nog iets op je — ?, op het hart, wil je nog iets anders vragen?;
4. (volkstaal) borst, boezem: steek die roos maar op je —; borsten: wat heeft dat meisje een —.