Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gebod

betekenis & definitie

o. (-en),

1. de daad van het bekendmaken, alleen nog met betrekking tot de openbare afkondiging van een voorgenomen huwelijk: de geboden aflezen; onder (de) geboden staan (zijn), ondertrouwd zijn; de geboden stuiten (voorheen ook schutten), door het inbrengen van bezwaren bewerken dat de huwelijksafkondiging zonder gevolg blijft, (de voltrekking van) het huwelijk doen opschorten (totdat door de rechtbank daarover is beslist);
2. het gebodene of bevolene; bevel, last: het – van een gezagsdrager; een koninklijk –; een – uitvaardigen; een menselijk –; iemands – naleven, ter harte nemen, ten uitvoer brengen, overtreden, verachten enz.; op of tegen iemands –, overeenkomstig of in strijd met iemands bevel; op hoog –, op hoog bevel m.n. met betrekking tot hetgeen door God of de godsdienst voorgeschreven is: Gods geboden; een – van Christus; een heilig –; de tien geboden, de tien voornaamste voorschriften van de Mozaïsche wet (Deut.5,6–21); (scherts.) met zijn tien geboden eten, met de vingers, zonder lepel of vork: (scherts.) het elfde – is: laat je niet bedotten; (oneig.) het eerste –, het eerste, d.i. voornaamste voorschrift; van God noch (zijn) – weten, van geen godsdienst af weten, zich gedragen als een goddeloze; aan God noch zijn – denken, een goddeloos leven leiden.