Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

staan

betekenis & definitie

(stond, heeft gestaan),

1. in opgerichte houding op zijn voeten rusten (e): gaan —, overeind komen; (van dieren en dingen) op de poten rusten; op zijn tenen —; ook met betrekking tot een omgekeerde houding: al ging je op je kop —, al deed je iets buitengewoons, iets onmogelijks (het gebeurt toch niet); als houding bij een functie of in betrekking tot anderen: in het gelid —; op de uitkijk —, de wacht houden, uitkijken; op zijn remmen gaan —, plotseling zo hard mogelijk remmen; in een aantal verb. bij voorkeur of uitsluitend in fig. zin: alleen —, zonder familie of vrienden: met zijn mond vol tanden —, niet meer weten wat te zeggen (van domheid, verbazing, beteuterdheid enz.); iemand in de weg —, hem de weg versperren, hinderlijk zijn voor hem; iemand na —, met hem nauw verbonden zijn door vriendschap of bloedverwantschap; iemand te woord —, hem gelegenheid geven iets te zeggen, naar hem luisteren (en hem uitleg geven); — voor iets, ermee te doen krijgen, het uit te voeren of op te lossen krijgen: het valt niet mee als je ervoor komt te —;
2. zich bevinden in een bepaalde betrekking of verhouding die door een bep. uitgedrukt wordt; vaak weer te geven door zijn: in dienst — van de regering; in het krijt —, schulden hebben; in aanzien, in de gunst —; bij iemand goed (hoog) aangeschreven —; in evenredigheid — tot, of alleen — tot; onder iemands leiding —; onder toezicht, curatele (van iemand) —; onder iemand —, ondergeschikt zijn aan zijn bevelen, leiding enz.; beneden hem in rang zijn; onder verdenking —; op het punt — (om) te, op het punt zijn (om) te, klaar zijn om datgene te doen wat door een bep. wordt uitgedrukt; op het punt — (om) te vertrekken; verbaasd, versteld, verstomd — over of van iets; iemand ten dienste —, iemand bijstaan, hem behulpzaam zijn; altijd voor iemand klaar —, altijd bereid zijn hem te helpen; dat huis staat leeg, is niet bewoond;
3. zich bevinden in een toestand: hoe sta je met hem ?, op welke voet?; elkaar niet (meer) zien —, elkaars positie, opvattingen (enz.) niet (meer) (willen) begrijpen; hoe — de zaken?, hoe gaat het tegenwoordig?; op goede (gespannen) voet — met iemand, (on)aangename betrekkingen met hem hebben; de barometer staat hoog, wijst een hoge stand aan, wijst mooi weer aan; de effecten — laag, de koers ervan is laag; in een goede roep —; in een kwade reuk —; de boom staat in de knop, heeft knoppen; dit lied staat in g kleine terts, is daarin geschreven, gecomponeerd;
4. kleden, voegen, passen: zwart staat altijd goed; met betrekking tot fatsoen of zedelijkheid: dat staat je lelijk, dat staat niet, voegt, past niet;
5. zich (ergens) ten opzichte van iets anders bevinden: het water staat boven aan de dijk, (meestal fig.) de ondergang, de dood nabij zijn; op straat, op de keien —, dakloos zijn, geen middel van bestaan hebben; aan het hoofd van een zaak —, daarvan de leiding hebben; de tranen stonden hem in de ogen; met verwisseling van subject: de kamers stonden vol bloemen; het staat mij nog levendig voor de geest, ik herinner het mij nog zeer goed; ergens (midden) in —, er een werkzaam aandeel aan nemen; ergens buiten —, zich er niet mee bemoeien of er niet in betrokken zijn: iemand ter zijde —, hem bijstaan, helpen; aan iemands zijde of kant —, zijn partij gekozen hebben;
6. opgetekend zijn, geschreven, gedrukt zijn: wat staat er in de krant? op iemands naam —, aan hem toebehoren, doordat hij als eigenaar officieel opgetekend is; op de rol —, aangeworven zijn; te boek —, in een boek opgeschreven zijn; (fig.) gehouden worden voor: hij staat als (of voor) leugenaar te boek; schuldig zijn; in een goed blaadje bij iemand —, bij hem in de gunst zijn; (afbeeldingen, m.n. foto’s): je staat er goed op, duidelijk afgebeeld, goed gelijkend; (fig., scherts.) je staat er mooi op, het ziet er niet best voor je uit; (van geld) geld bij iemand hebben —, het hem tegen rente geleend hebben;
7. met op of te: op het punt zijn: op trouwen —; op springen —, op het punt zijn van bankroet te gaan;
8. met op of naar: op, naar het genoemde gericht zijn: de wind staat net op mijn raam; (fig.) mijn hoofd staat er nu niet naar of op, ik kan mij daarmee nu niet ophouden, ik heb geen zin erover te denken; iemand naar het leven —, hem trachten te doden;
9. met een onbep. w. voorafgegaan door te: bij voortduring of herhaling met iets bezig of aan iets blootgesteld zijn: hij staat te luisteren; het water staat te koken;
10. gevolgd door een onbep. w. met te: het staat te bezien, is nog onzeker;
11. (van straffen, boeten, beloningen) gesteld zijn (op): daar staat zware straf op, dat is met zware straf bedreigd;
12. kosten: dat zal je duur te — komen, dat zal je veel geld kosten, (ook) daarvoor zul je zwaar moeten boeten;
13. (van personen) zich vast en stevig op zijn voeten houden: kan dat kind al —?; op zijn eigen benen (kunnen) —, zonder hulp of toezicht van anderen (kunnen) leven; vast in zijn schoenen —;
14. (van zaken) in een opgerichte stand blijven: dit boek wil niet —: (fig.) het staat vast, het is boven alle twijfel verheven; hiermee staat of valt de zaak, dit is een punt van gewicht;
15. (fig.) met op: op iets ergens aan vasthouden: op zijn stuk —, zijn mening volhouden; (ook) bij zijn eerste plan blijven: hij staat erop dat je komt;
16. rechtop staan, omhooggericht staan, stijf zijn (van het mannelijk lid);
17. een compacte massa vormen of blijven: (zegsw.) dat staat in je maag, geeft die een vol en verzadigd gevoel;
18. blijven op de plaats waar men zich bevindt, daar niet vandaan gaan: hij liet mij hier —, liet mij hier alleen achter, ging alleen weg; de vijand tot — brengen, in zijn veroveringen stuiten, zijn plannen verijdelen;
19. (van zaken) zich niet bewegen: de dobber staat, gezegd als deze zich niet verplaatst; de trein kwam tot —; laten —, niet aanroeren; zijn baard, snor laten —, niet afscheren; zijn glas laten —, het niet uitdrinken; zijn medicijnen laten —, niet innemen; (ook) niet afgedaan zijn: de afwas staat er nog;
20. (van strijdenden) niet wijken, niet vluchten, stand houden: hij staat ervoor, neemt het geheel op zich, (of) is dat wel mans; zijn man —, tegen iemand opgewassen zijn;
21. (jagersterm) staande afwachten: het wild —;
22. gedurende kortere of langere tijd ergens met een bepaald doel of in een bepaalde functie verblijven: de Russen — voor Berlijn; m.n. van bepaalde ambten: deze dominee staat in Leiden;
23. halt maken, niet verder gaan: sta! of ik schiet; hij staat voor niets, hij gaat niets uit de weg.

(e) Aangezien de zwaartelijn van het lichaam niet door de gewrichten van het been verloopt, zal bij staan altijd een zekere spierwerking nodig zijn om evenwicht te bewaren. Staan op twee benen is op den duur zeer vermoeiend en men komt er vanzelf toe door het lichaamsgewicht afwisselend op één van beide benen over te brengen, het andere been rust te geven. Langdurig staan leidt bij vele mensen tot onaangename afwijkingen, zoals platvoeten, doorgezakte knieën, spataders. Voornamelijk door regelingen vanuit het →evenwichtsorgaan en prikkels uit de spieren (→spierspoel) is de mens in staat zijn stand te handhaven, →lichaamshouding.