[Ital., vlucht], v./m. (’s), muziekvorm die berust op het principe van de volledige gelijkwaardigheid van de verschillende muzikale stemmen en hun gelijk aandeel aan de doorwerking van één enkel thema.
(e) De fuga is een contrapuntische compositietechniek (zie contrapunt), met toepassing van strenge regels (Du. Strenger Satz, Ital. Stile antico). De fuga kan een willekeurig aantal stemmen hebben, meest 3-4, ook wel 5-8, in koorwerken soms meer. De fuga heeft één enkele melodische kern; dit fugathema wordt door elke stem onveranderd ingezet op bepaalde afstand (geïmiteerd) in de bovenkwint, de volgende weer in de hoofdtoonsoort (tonica) enz. De structuur wordt gekenmerkt door volledige gelijkwaardigheid van alle stemmen, die onafhankelijk van elkaar optreden.
Het thema bestaat uit twee korte melodische kernmotieven: dux (Führer, guida, proposta) en comes (Gefährte, risposta, réponse). Dux en comes wisselen elkaar af en kunnen in het verdere verloop in alle stemmen en toonhoogte optreden (doorgeïmiteerd worden) en in telkens andere volgorde ingevoerd worden. Krijgt het thema of een motief steeds dezelfde vergezellende stem, dan heet deze contrasubject.
De fuga is naar haar grondvorm driedelig. Het eerste deel, waarin het thema in alle stemmen wordt ingezet en vervolgens vrij doorgevoerd, heet expositie, die afsluit in de paralleltoonsoort. Na een vrij, uit de muzikale kernen opgebouwd tussenspel (Zwischensatz, divertimento, episode) volgt een tweede expositie, ook ontwikkeling genoemd. Dan volgt een tweede tussenspel, met nieuwe variaties van het basismateriaal. Daarna een derde expositie, meestal weer in het gebied van de hoofdtoonsoort. Na een laatste kort tussenspel treedt tot slot het thema snel in alle stemmen op vóórdat de voorafgaande stem het heeft beëindigd (Engführung, stretto, = samengeperst) en sluit in de tonica.
Gebruikt de componist meer dan één thema, dan heet dit dubbel-fuga. In het verloop van het stuk kan het thema diverse kunstgrepen ondergaan, als omkering, vergroting, verkleining, enz., maar nooit mag nieuw materiaal worden geïntroduceerd. Typische vormen voor het orgel en klavecimbel zijn: het ricercare (zoekspel), op meerdere thema’s gebouwd; de fantasia, met vrijere speelse doorvoering van het thema; de canon, waarin het thema in àlle intervallen kan optreden (b.v. de Goldberg-variaties van J.S.Bach); het quodlibet, waarin verschillende bekende volksliederen of koralen contrapuntisch worden gecombineerd. Een fughetta is een kleine fuga, met slechts twee exposities of een kort middendeel. Een fugato is een fuga-vormige behandeling van een onderdeel van een groter stuk, sonate of symfonie. De fuga dankt haar ontstaan aan het motet en de koorzang, door de vocale stemmen over te brengen op het orgel (Willaert), later op de instrumentale muziek. Jan P.Sweelinck is de schepper van de monothematische fuga, die door zijn leerlingen Scheidt en Scheidemann verder werd ontwikkeld.
Alle barokcomponisten hebben de fuga beoefend, m.n. J.S.Bach, die als eerste de modulerende éénthematische fuga schiep. Van latere componisten waren vooral Johannes Brahms en Max Reger meesters in de fugatische behandeling. LITT. A.Mann, The study of fuga (1958); H.Leichtentritt, Musikalische Formenlehre (7e dr. 1967); E. Ratz, Einf. in die musikalische Formenlehre (1968); C.Wolff, Der Stile antico i.d. Musik J.S.Bachs (1968).