Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

flauw

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. niet zout of hartig, te weinig gezouten of gekruid: deze aardappelen zijn —; niet geurig of smakend, zonder veel prikkeling van de smaak: een — drankje; flauwe thee, slap, afgetrokken; een flauwe smaak in de mond hebben, alsof men iets flauws proeft;
2. slap, krachteloos, m.n. door een gevoel van honger: — van de honger; m.n. trek hebbend in iets stevigs: ik ben zo —, heb je niet wat hartigs?;
3. in onmacht, bewusteloos;
4. niet krachtig, niet sterk: een flauwe tegenstand; een — koeltje; niet scherp, bleek; niet sterk uitkomend: een — afdruksel, afschrift; flauwe kleuren; van geluiden: met flauwe stem, zwak; een — licht, mat, zwak; (van voorstellingen) vaag, niet helder: een — vermoeden van iets hebben; een flauwe herinnering; geen — begrip hebben van, het volstrekt niet begrijpen, inzien;
5. niet vurig, niet levendig: zijn liefde wordt —; (handel) de markt sloot —; de handel in tabak was —, er werd niet veel omgezet, de handel was niet levendig;
6. niet scherp, niet sterk gebogen: een flauwe bocht; niet strak: een gespannen koord;
7. laf, zouteloos, niet geestig: een flauwe grap;
8. nietszeggend, krachteloos: een flauwe redenering; flauwe praat, kost; (plat) flauwe kul, kletspraat (ook aaneengeschreven);
9. niet flink of moedig, zonder durf, kinderachtig: een flauwe kerel; dat is — van hem; een flauwe jongen, die niet mee durft doen;
10. onaardig, niet doend wat men verwacht of waarop men vertrouwd heeft: hè, dat vind ik -, je had het

toch beloofd; wees nu niet — en ga mee.