(fietste, heeft en is gefietst),
1. op de fiets rijden: Lies fietste over de Breestraat;
2. zich per fiets begeven: wij zijn naar het dorp gefietst;
3. gebruik maken van een fiets: zij fietst niet;
4. de genoemde hoedanigheid hebben met betrekking tot het fietsen: die weg fietst lekker.