Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Færøer

betekenis & definitie

(Føroyar, schapeneilanden), bij Denemarken behorende eilandengroep in de Atlantische Oceaan, 1399 km2, 43000 inw. Hoofdstad: Thorshavn.

De eilandengroep omvat 21 eilanden, waarvan 17 bewoond zijn. Færøer, dat uit horizontaal gelaagde basalten tufsteenplateau’s van 300-400 m hoogte bestaat, met toppen boven 800 m (Slættaratindur, 882 m), vormt de rest van een landbrug tussen Schotland en Ijsland. De eilanden hebben een glaciaal landschap en aan de noorden westkusten hebben zich falaises gevormd. Het klimaat is oceanisch (jan. 3,2 °C en juli 10,8 °C). De neerslag bedraagt 1590 mm, in ca. 280 regendagen per jaar. Krachtige winden laten weinig boomgroei toe; mossen en heide vormen de flora.De bevolking, van Noorse afkomst, heeft een aan het Noors en IJslands verwante taal, die sinds 1937 voertaal is bij het onderwijs. De bewoners van Færøer trekken meer en meer naar de havenplaatsen, o.a. Kalksvik en Thorshavn. Er is een bevolkingsgroei van ca. 1%. De Lutherse Kerk is staatskerk.

De landbouw is op zelfvoorziening gericht. De (melk)veestapel neemt af. De schapen zijn gemeenschappelijk dorpsbezit; ieder profiteert naar rato van zijn grondbezit. Hoofdmiddel van bestaan is sinds ca.1870 de kottervisserij (250000 ton vis per jaar); van de uitvoer bestaat 95% uit gedroogde of bevroren vis, vismeel en visolie.

Het gekozen parlement (Løgting) is m.n. op economisch gebied autonoom, evenals de regering (Landsstyrid). De kroon is vertegenwoordigd door de Rigs-ombudsman. Færøer heeft twee zetels in het Deense parlement.

TAAL EN LITTERATUUR. De taal van de Færøer behoort tot de Westscandinavische taalgroep en ligt tussen het IJslands en het Nieuwnoors in. In de oudste taalvorm is slechts weinig bewaard: enkele runeninschriften en brieven, geen handschriften. Uit de middeleeuwen zijn echter een groot aantal volksliederen (zie folkeviser) mondeling overgeleverd, die pas in de 18e en 19e eeuw zijn opgetekend. De predikant V.U.Hammershaimb was de eerste serieuze verzamelaar en uitgever van volksliederen. Zijn werk werd voortgezet door de Denen S.

Grundtvig en J.Bloch. In Hammershaimbs Færøsk Anthologi (1881-91), waarin behalve teksten een Færøs woordenboek is opgenomen, werd een litteraire taal geschapen die nog altijd de grondslag is voor de tegenwoordige Færøse schrijftaal (in 1948 officieel erkend). Het tot stand komen van deze schrijftaal was een direct gevolg van het streven naar zelfbestuur op de Færøer aan het eind van de 19e eeuw. In 1889 werd er een krant opgericht in de Færøse taal, die echter maar korte tijd bleef bestaan. In 1920 werd de literaire vereniging Vardin (De wegwijzer) opgericht die in 1921 een gelijknamig tijdschrift uitgaf. De Færøse literatuur begon hierna tot bloei te komen.

Ze was sterk nationaal georiënteerd en behandelde vaak onderwerpen die verband hielden met de natuur van het land en de volksaard. Een van de belangrijkste prozaïsten was J.Jakobsen, die o.a. sagen en volkssprookjes uitgaf en als een van de eersten wetenschappelijk proza schreef. Anderen waren Sverri Patursson, Tróndur Olsson, Martin Joensen (allen eerste helft 20e eeuw). De eerste dichters van betekenis waren de gebroeders J.H.O.Djurhuus (*1881; †1948) en H.A.Djurhuus (*1883; †1951) en Rikard Long (*1889). Hun vroege werk vertoont sporen van de late romantiek. Tot de nieuwere generatie behoort allereerst de dichter, essayist en taalvorser C.Matras, tijdgenoot van de Deens schrijvende Færøers J.Jacobsen en W.Heinesen, die ook tot de Deense literatuur worden gerekend.

De belangrijkste moderne schrijver is Hedin Bru (pseud. voor H.J.Jacobsen). De eerste modernistische dichter was K.Hoydal, die zich sterk betrokken voelde bij de problemen van de moderne tijd. De moderne poëzie uit de jaren zestig wordt in minder geavanceerde en meer tijdloze vorm dan elders in Europa (grote-stadsproblemen spelen er b.v. geen rol) vertegenwoordigd door S.B.Jacobsen. De belangrijkste jongere prozaïst is J.P.Heinesen, die ook poëzie schrijft.

LITT. taal: V.U.Hammershaimb, Færøsk Anthologi (2 dln. 1886-91; dl. 2 woordenboek); J.Dahl, Føroysk mállæra til skúlabrúk (1908; grammatica); M.A.Jacobsen en C.Matras, Færoysk-Dansk ordabók (1927 -28; herz. dr. 1961); W.B.Lockwood, An introduction to modern Faroese (1955); J.C.Svabo, Dictionarium Færoense. Fæerøsk-Dansk-Latinsk ordbog (2 dln. 1966-70); J.av Skardi, Dansk-Færøsk ordbog (1967); litteratuur: J.Jakobsen, Fæerøske folkesagn og eventyr (1898-1901); C. Matras (red.), Corpus carminum Faerøensium (1914); J.de Vries, Fæerøsche balladen (1915); C. Matras, Føroysk bókmentasøga (1935); O.Jacobsen, Færøske fortaellere (1968; bloemlezing met inleiding); P.P.M.Pedersen, De rodfaste (in: Færøske digte 1900-71; 1971); E.Fors Bergström, Dan Färöska boken (1974); B.Hylin, Noveller fran Färöarna (1976; Zweedse vert. met inl.). GESCHIEDENIS. Færøer was in de 7e eeuw een vestiging van Ierse monniken. Toen Noorwegen in 872 een eenheid werd, vestigden zich hier vele vluchtelingen. Olaf Tryggvason bracht de eilanden aan het eind van de 10e eeuw onder de Noorse kroon en begon de kerstening.

In 1387 kwam Færøer mét Noorwegen aan Denemarken; Færøer bleef bij Denemarken ondanks Engelse pogingen in de 16e eeuw en in de Napoleontische tijd. Het handelsmonopolie met de Faerøer van de Deense Koninklijke Handelsmaatschappij werd in 1856 afgeschaft. Bevolkingsgroei bracht na 1800 diepe armoede. In de 20e eeuw werd naar nationalisme gestreefd met als resultaat Hjemmestyreloven (autonomie) in 1948.

LITT. J. Piebenga, Bergtoppen in de oceaan (1959); K.Williamson, Atlantic Islands (1970); G. Franceschi, Færøerne (1971).

< >