Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Doen

betekenis & definitie

(deed, heeft gedaan),

I. overg., het meest algemene ww. om een persoon of zaak voor te stellen als iets (dat al of niet nader genoemd wordt, resp. uit het verband blijkt) verrichtend.
1. de op de voorgrond tredende oorzaak van een werking zijn, een werking verrichten (synoniemen: handelen, uitvoeren, verrichten, maken, bewerken; tegenstellingen: ondergaan, laten; denken, willen, praten, zeggen): wat doe je daar?; bij al wat hij doet, denkt hij daaraan; zeggen en doen zijn twee, een belofte (bedreiging enz.) wordt niet altijd vervuld: zo gezegd, zo gedaan; niets doen dan, zich uitsluitend bezighouden met: zij deed niets dan praten; als hervatting van een voorafgaand ww.: drinken doet hij niet; met nadruk: hij doet het erom, hij doet het opzettelijk; al doende leert men, door het verrichten zelf van werkzaamheden leert men hoe het moet; (gew.) zich latendoen-, met zich laten sollen; verbonden met een substantief dat uitdrukt wat door de handeling ontstaat of voltooid wordt: een gebed doen, bidden; een vraag doen, vragen; boete, een eed, een greep, een goed huwelijk, een gelofte, een moord, een zonde, een poging doen enz.; iemand bescheid doen, iemand antwoord geven; zijn gevoeg aan een natuurlijke behoefte voldoen; (euf., gemeenz.) wat doen, ontlasting hebben; moet je wat doen ?, moet je naar het toilet?; ook euf. voor lijfsgemeenschap hebben; zaken doen, handel drijven; goede zaken doen, winst behalen; abs. met wie doet hij ?, handelt hij; ik heb deze week nogal wat gedaan, vrij belangrijke transacties afgesloten; een winkel doen, winkelier zijn; zijn plicht doen, doen wat de plicht eist; zijn wil -, doen wat men wil; met een vn. of telw. dat de verrichte werking aanduidt: Jan heeft het gedaan; iets, niets, veel, alles doen; het zijne doen, wat men behoort te doen; ik heb veel te -, veel bezigheden; die zaak heeft veel te doen, er gaat veel om; (gew.) dat doet niets, dat geeft niets; (pregn.) wat heeft dat kind gedaan?, misdreven; hij heeft het altijd gedaan, hij moet het altijd ontgelden, krijgt de schuld van alles; (gemeenz.) het doen, de gewenste werking verrichten, b.v. van een kachel die gaat branden: hij doet het, zal het niet doen; de bal doet het; ook: de gewenste of een bepaalde uitwerking hebben: dat detail doet het hem; die plaat doet het daar goed; ik doe het ermee, ik kom ermee rond, bestrijd er mijn uitgaven mee; hij kan het wel doen, wel betalen; in vragen naar een gesteldheid: wat doet het buiten ?; er is wat te doen, er valt iets voor, er is een feestje, een standje; in die stad is veel te doen, veel drukte, vertier; over die zaak is heel wat te doen geweest, ze heeft veel sensatie en drukte veroorzaakt; dat is nog eens te doen, dat geeft niet veel moeite; (ook) dat kost niet veel; (gew.) dat doet dat je het op geeft, dat betekent dat je het opgeeft; ik doe het, neem het voorstel aan; dat doe ik met je, daar wil ik om wedden;
2. (met een plaatsbepaling) ergens plaatsen, steken, leggen, zetten, wegstoppen enz.: iets in zijn zak doen; doe wat op de kachel; zout in het eten doen; doe er een ei door; water in een emmer doen; in de ban doen, in de ban verklaren; een jongen op school doen, hem laten schoolgaan; brengen: koeien in de wei doen; een brief op de post, op de bus doen; erbij doen, eraan toevoegen;
3. veroorzaken, berokkenen, laten ondergaan of ondervinden, aandoen: iemand verdriet, pijn, genoegen doen; iemand recht, onrecht doen, laten wedervaren; het doet mij goed, het doet mij aangenaam aan, (ook) het versterkt mij, is mij nuttig; iemand iets cadeau, present doen, iets schenken; (volkstaal) dat doet me lol, dat vind ik aardig, (ook) ik lach er wat om; dat heeft hem de dood gedaan; wees maar niet bang, hij zal je niets doen, je geen kwaad doen; zijn eerzucht heeft het hem gedaan, heeft zijn ongeluk veroorzaakt; zich aan iets tegoed smullen (ookfig.); dat doet het hem juist, dat is juist de oorzaak, reden; (gew.) (een) teken -, (gall.) geven;
4. kosten, opbrengen: wat moet dat boek doen?; wat doet dat huis van (aan) huur?, zulke grappen doen opgeld, men heeft er succes mee;
5. de straat, de kamer, trap enz. -, schoonmaken, schrobben, boenen enz.; zijn haar doen, kammen, borstelen, opmaken;
6. dat doet er niet(s) toe, dat verandert de zaak niet, (ook) dat is voor het ogenblik van geen belang; het is niets gedaan met..., het staat er slecht mee voor; of: daar is niet veel aan, niet veel mee te beginnen, van te verwachten; (gew.) heb je gedaan?, ben je klaar?; (gew.) de zomer is gedaan, voorbij, afgelopen; (gew.) de school is gedaan, uit; ik kan er niets aan doen, ik kan het niet verhelpen, verhinderen; met iemand te doen hebben, een zaak, strijd, twist met iemand hebben; (ook) medelijden met iemand hebben; dan krijg je met mij te doen, dan krijgen wij ruzie; ik heb heel wat met hem te doen, te stellen, ik heb moeite met hem; het is hem te doen om rijk te worden, dat is zijn doel; het is om je geld te doen, je moet opdokken;
7. in de toestand brengen die door de bep. wordt aangeduid: tenietdoen, vernietigen;

II. onoverg., handelen, tewerkgaan:

1. doe niet zo wild; hij deed zo raar, zo vreemd, handelde, gedroeg zich zo; lief doen, vleien om iemand tot iets over te halen; hoe moet ik doen, als hij komt?, hoe mij gedragen; dat is geen doen, geen manier van doen, geen behoorlijke manier van handelen; dat is geen doen wordt ook gebruikt voor: dat is niet te doen; (volkstaal) je doet maar, ga je gang maar, geneer je maar niet (meestal ironisch); hij doet (als)of hij hier baas is, uit wat hij doet, zou men dat opmaken, hij gedraagt zich zo; ik deed maar of ik het niet hoorde, nam de schijn aan; hij doet maar zo, neemt de schijn maar aan, meent het niet; (spr.) doe wel en zie niet om; heb ik daar kwaad aan gedaan?, was dat slecht gehandeld, (ook) was dat niet voordelig?; je zult wijs, verstandig, goed doen, met nog bijtijds terug te treden; zijn best doen;
2. ergens zekere tijd over doen, er zo lang mee bezig zijn, voor nodig hebben; aan iets doen, zich ermee bezighouden, er werk van maken: hij doet veel aan tekenen; aan postzegels -, er liefhebberij in hebben, ze verzamelen;
3. in brandstoffen doen, erin handelen;

III. vroeger (tot in de 17e eeuw) ook als hulpww. van de onbep. wijs: daer na so doet verlangen mijn vorstelick ghemoet (Wilhelmus); tegenwoordig nog met voorafgaande infinitief: begrijpen doet hij er niets van; eten doen we alle dagen; als oorzakelijk hulpww.: ik doe opmerken dat enz.; een steen deed hem struikelen; doen te weten; als plaatsvervanger van een vroeger genoemd of reeds bekend ww.: hij zingt beter dan hij vroeger deed; liegen dat hij doet!; iv. in zelfst. gebruik (o.): het gaat in één doen door, het is één moeite; iemands doen en laten, zijn handel en wandel, zijn levenswijze; hij is daar (het) doen en laten, hij heeft er alles te zeggen; iets van doen hebben (ook aaneengeschreven), nodig hebben; ergens mee van doen hebben, mee te maken hebben; er is geen doen aan, er is niets tegen te doen; (ook) men kan er niet mee klaar komen; in goeden doen zijn, komen, welvaart genieten, geld hebben; het is het oude, gewone doen, als altijd; uitzijn gewone doen zijn, uit zijn gewone levenswijze (dagindeling enz.); voor hún doen, in verhouding tot hun vermogen, tot wat men van hen gewoon is.