Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

dialect (dialekt)

betekenis & definitie

[Gr. dialektos, tongval], o. (-en), de bijzondere spraak van een streek of plaats voorzover ze afwijkt van de algemene of landstaal;

ieder van de talen die uit een gemeenschappelijke grondtaal zijn voortgekomen: de Westgermaanse dialecten.

Het verschil tussen het dialect en de cultuurtaal is minder van taalkundige dan van sociale aard. De verhouding van het Twents tot de Nederlandse cultuurtaal maakt er een Nederlands dialect van, die van het Munsterlands tot het Duits maakt het tot een Duits dialect. Hoewel ieder taalverschijnsel een bepaalde geografische verbreiding heeft en men dus evenveel dialectgrenzen kan onderscheiden als er taalverschijnselen in kaart gebracht worden, kan men toch op grond van bundelingen van belangrijk geachte isoglossen (lijnen, die de uiterste geografische punten verbinden, waar een bepaald taalverschijnsel tot uiting komt) bepaalde dialectgebieden afbakenen.

De dialectgeografie bestudeert de dialectverschijnselen in hun geografische samenhang. Het dialect is niet een of andere degeneratie van de cultuurtaal. Vaak is het een taalressort dat aan een vernieuwing ontkomen is en restanten oude cultuurtaal bevat, in het bijzonder in de woordenschat. Anderzijds, doordat het niet geremd wordt door een schriftelijke traditie, is het dialect vaak progressiever dan de cultuurtaal. De cultuurtaal (die doorgaans samenvalt met de schooltaal) vindt meestal haar oorsprong in een gebied dat economisch of anderszins overwicht verkregen heeft: in Nederland ontstond zij uit het Hollands, in Engeland uit de taal van Mercia.

Als litterair hulpmiddel wordt het dialect vaak gebruikt om de sfeer van een landstreek en haar bevolking uit te beelden, hetzij door het gehele werk, hetzij door alleen de gesprekken in dialect weer te geven. Enkele dialectschrijvers hebben in dit genre werk van formaat geschreven (F.Mistral, F.Reuter, K.Groth).

Bij Vlaamse schrijvers (Gezelle, Streuvels) speelt het dialect een grotere rol dan bij Noordnederlandse schrijvers, waar het nagenoeg alleen in boerenromans en -novellen voorkomt. Het dialect wordt vrijwel overal in de beschaafde wereld teruggedrongen door pers, radio, televisie en school.

In een andere zin wordt de term dialect wel toegepast op talen die in een gemeenschappelijke verhouding staan tot een hypothetische grondtaal waaruit ze voortkomen; zo noemt men het Nederlands, het Duits, het Engels en het Fries Westgermaanse dialecten, deze talen te zamen met het Noors, Zweeds, Deens en Gotisch Germaanse dialecten en deze te zamen met het Latijn, Grieks, Sanskriet enz. Indogermaanse dialecten.

In die samenhang en met het oog op een rijke litteraire historie wordt het Fries niet een dialect van het Nederlands genoemd.

LITT. W.W.Skeat, English dialects from the 18th century to the present day (1911); A.Dauzat, La géographie linguistique (1922); J.Schrijnen, Handleiding bij de studie der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap (2e dr. 1924); A.Bach, Deutsche Mundartforschung (1934); J.van Ginneken, De studie der Ned. streektalen (1943); P.J. Meertens en B.Wander, Bibliografie der dialecten van Nederland 1800-1950 (1958); A.Weijnen, Ned. dialectkunde (2e dr. 1966).

< >