Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 05-01-2019

af

betekenis & definitie

af.

bw., 1. geeft een verwijdering te kennen bij werkwoorden van beweging: hij kwam juist van de plaats des onheils af (af versterkt het begrip door van uitgedrukt); van zich af spreken, zijn mening doen gelden tegenover een ander, met kracht spreken; hoeden af!, afgenomen, afgezet; vlug, de ketel af!, afgezet; mijn kop af (afgeslagen), als hij het doet!; op iemand af vliegen, rennen, ijlen, naar hem toe; wij erop af, erheen; hij wil er niet af (nl. gaan), hij blijft bij zijn mening, (ook) doet geen afstand van zijn bezitting; iemand iets op de man af vragen, zonder omwegen, rechtstreeks; af en aan, heen en weer; af en aan zeilen, houden, (zeew.) op dezelfde plaats heen en weer zeilen; af en toe, nu en dan, van tijd tot tijd; 2. af wijst het punt aan, vanwaar de als beweging gedachte werking uitgaat: van de brug af (nl. rekenende) het derde huis; van die dag af, met die dag te beginnen; van kind af, van kindsbeen af, van de tijd toen de persoon nog jong was (soms versterkt door aan: van jongs af aan); van voren af aan, weer bij het begin aanvangende; op de reuk, op het geluid af, gaande in de richting vanwaar de reuk, het geluid komt; naar, bij de rij af, van het eerste voorwerp af, de rij langs; 3. ter aanduiding van een richting naar beneden: de berg, heuvel, de trap af; trap op, trap af, telkens op- en afstijgende; af!, bevel: kom naar beneden; (tegen dieren) liggen, koest!; 4. ter aanduiding van een verwijdering, scheiding, bij werkwoorden van rust: hij woont een eindje van de weg af, verwijderd van; ik ben gelukkig nu van hem af, van hem verwijderd, (fig.) heb niets met hem te maken, behoef hem niet meer te helpen enz.; van zijn vrouw af zijn, van elkaar af zijn, gescheiden zijn; op reis gaan? neen, dat kan er dit jaar niet af, de werkzaamheden laten het niet toe, (ook) dat kan ik niet betalen; daar is hij nu af, van ontslagen, heeft er geen last van; daar wil ik af zijn, ik kan het niet met juistheid zeggen, dat durf ik niet beslissen; hij is al lang minister af, al lang afgetreden; 5. wel, goed, beter, slecht enz. af zijn, ten gevolge van bepaalde omstandigheden in een goede, betere of slechtere toestand verkeren; (zegsw. ontleend aan het biljartspel) op goed af spelen, trachten zó te spelen (of te handelen), dat men door zijn spel (door zijn handelingen) geen schade lijdt; 6. af zijn, afgemat zijn naar lichaam of geest; vgl. bekaf, doodaf; 7. af zijn, voltooid, ten einde gebracht, afgewerkt zijn: is uw werk al af?; in bijzondere betekenis: dat is af, daar ontbreekt niets aan, dat is volmaakt goed; af zijn, afgelopen: de koorts is af; af, afgebroken zijn: het is af tussen hen; afgesteld, buiten koers: de motor, de radio staat af, werkt niet; 8. in versch. bijw. zegsw.: op de minuut af, geen ogenblik te vroeg of te laat; iets doen op het gevaar af, zonder het gevaar te ontzien, het riskerende; bij het gevaar af, bij vechten af; dat ging op of bij ’t kantje af, dat was erbij af, het scheelde o zo weinig; het is bij de beesten af, schandalig; 9. pleonastisch maar in de spreektaal zeer gewoon is: zonder dat ik van iets af wist; hij weet van niets af.