Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

ader

betekenis & definitie

ader v./m. (-s, -en):

1. vlezige buis in het lichaam van mensen en vele dieren waardoor bloed stroomt; in engere zin die waardoor het bloed uit de verschillende lichaamsdelen naar het hart terugstroomt (veria, tegenover slagader, arterie) ; een — openen; iemand een laten, aderlaten;
2. fijne vertakking der bladnerven; vertakking van het chitinegeraamte in insektevleugels;
3. nauwe doorgang in de aardkorst waaruit het water opwelt, dat strekt om bronnen en putten te voeden; klein, smal stroompje;
4. (fig.) bron (van tranen, van de stroom van poëzie, van wijsheid enz.); oorsprong oorzaak (vgl. bron-, dicht-);
5. een betrekkelijk lang en smal gedeelte aardkorst, dat erts of een andere delfstof bevat; goud—, ertsafzettingen;
6. bochtige of kronkelende streep in steen, hout of andere vaste stoffen; wit marmer met blauwe aderen;
7. in- of opgelegd smal reepje afwijkend gekleurd hout, ter versiering aangebracht: een fraaie biljart keu met aderen van verschillende kleuren;
8. een met een isolerende stof omgeven koperen of aluminium draad in elektrische leidingen.

Een ader (Lat.: vena) is een bloedvat waardoor bloed naar of in de richting van het hart geleid wordt. Meestal is dit bloed zuurstof arm; alleen in de longaders is het zuurstofrijk. Aders hebben een slappere en dunnere wand dan overeenkomstige »slagaders. Om terugstromen van het bloed tegen te gaan zijn aders voorzien van kleppen, die het bloed slechts in één richting, naar het hart toe, laten passeren. Zwakte van de aderwand (vaak aangeboren) leidt tot verwijding van de ader waardoor de kleppen onvoldoende functioneren (zie spatader).