Onze Taal Woordpost

Genootschap Onze Taal (2020)

Gepubliceerd op 25-01-2021

schor

betekenis & definitie

UIT:
De Zeeuwse Amazone (Hans Marijnissen, Trouw, 30 september 2009)

CONTEXT:
Kijk, dit is nou een SCHOR. Een wandelaar op de dijk bij Baarland, in de Zak van Zuid-Beveland, zal er misschien zo aan voorbijlopen, maar ecoloog Chiel Jacobusse van Het Zeeuwse Landschap zal het komende half uur met verve de natuurwaarde van deze begroeide zandplaat doceren.

:
begroeide buitendijkse aanwas, die alleen bij zeer hoog water onderloopt

UITSPRAAK:
[schor]

WOORDFEIT:
Het zelfstandig naamwoord schor 'aangeslibd land' kwam al in de dertiende eeuw in het Middelnederlands voor als schor(e). Ook het Middelengels kende het woord schore, en dat heeft later shore 'kust' opgeleverd. Een werkwoord dat verwant is aan deze woorden, is scheren (van baarden, schapen, etc.).
Schor wordt gecombineerd met het lidwoord de, maar in bepaalde dialecten zegt men het schor. Met het bijvoeglijk naamwoord schor 'hees' heeft het overigens niets te maken.