Zijn, hulpw., zelfst. w., onr. (ik ben, was, ben geweest), wezen, bestaan, in wezen zijn; er -, aanwezig zijn, voorhanden zijn; zich bevinden. *-, o. het wezen, het bestaan. *-, vnw. van hem; de -e, die hem toebehoort; de -n, zijne bloedverwanten of betrekkingen, zijn aanhang.
*-ENT (TEN), bijw. ten zijnen huize, bij hem, in zijn huis.
*-ENTHALVE,
*-ENTWILLE, bijw. om hem, uit liefde, uit achting voor hem.
*-ENTWEGE, bijw. uit zijnen naam, voor hem.