Gepubliceerd op 04-08-2020

Jong

betekenis & definitie

Jong, bn. (-er, -st), tegenstelling van oud, jeugdig, nog weinig jaren tellende; nieuw; versch; nieuwbakken; (fig.) onbedreven, onervaren; het -e paar, pas gehuwde man en vrouw. *-, o. (-en), pas geboren dier.

*-ELING, m. (-en), jong manspersoon (b.v. van 12 tot 20 jaar).
*-ELINGSCHAP, v. gmv. leeftijd der jongelingen; (fig.) de jongelingen; de studerende -, de studenten.
*-EN, m. (-s), knaap, kind van het mannelijk geslacht; (fig.) knecht, knechtje (inz. in eene koffijkamer enz.); leerling (bij ambachten); looper, boodschaplooper; (fig.) een goede -, een eenvoudig, (ook) gewillig mensch; een - van Jan de Wit, een eerste snaak, (ook) iem. die de wereld gezien heeft.
*-EN, ow. gel. (ik jongde, heb gejongd), jongen werpen, - ter wereld brengen (van dieren).
*-ER, m. (-en), leerling, volgeling; de -en van den Heere Jezus Christus. -, bn. minder oud dan.
*-ETJE,
*-ENTJE, (B. -N), o. (-s), kleine jongen.
*-GEZEL, m. (-len), ongehuwd man.
*-MAN, m. (-s),
*-VROUW, v. (-en), ongehuwde. *-s, bijw. van - aan, sedert de jeugd; wat heeft zij voor -? heeft zij eenen zoon of eene dochter gekregen?
*-STE, bn. de -, de laatst-geborene; de - dag, de dag des oordeels, - der opstanding; uw -, (laatste) brief; de -e (laatst ontvangen) berigten; de -e (laatst gehouden) vergadering.
*-STLEDEN, bijw. laatstelijk; sedert kort, (in tegenstelling van laatstleden, dat een langer tijdsverloop aanduidt).