Laag van gelijkvormige cellen aan de buitenkant van een vroeg-embryonaal stadium, ontstaan door klievingen van de bevruchte eicel
Bij de mens en andere zoogdieren ondergaat de zygote na de bevruchting een aantal klievingen die eerst leiden tot een klompje cellen, een morula, en vervolgens, als de cellen zich aan de rand rangschikken, tot een blaasvormige structuur, de blastula. In het midden blijft een met vocht gevulde holte over, het blastocoel. De cellen van het blastoderm heten blastomeren. Al spoedig differentiëren de blastomeren zich in een groep kleine cellen aan de buitenkant die de hele blastula omhullen (de trophoblast) en een groep grotere cellen die aan één zijde van de binnenkant komt te liggen, de zogenaamde inwendige celmassa. Dit stadium wordt blastocyst genoemd en is klaar om zich in te nestelen in de baarmoederwand.
Dit schema is geldig voor zoogdieren en andere dieren die microlecithale eieren produceren (met weinig dooier) zoals de klauwpad Xenopus en de zee-egel Strongylocentrotus. Maar bij vogels hebben de eieren veel dooier; het blastoderm bestaat dan uit een kapje dat ligt boven op een grote dooiermassa, daarvan in het midden gescheiden door een subgerminale holte. Het embryo ontwikkelt zich uit het blastoderm en de dooier doet dienst als voeding. Dit is ook bij veel vissen het geval, bijvoorbeeld de zebravis.
Bij insecten lijkt het blastoderm op dat van de zoogdieren, maar het ontstaat aanvankelijk als een syncytium, waarin de kerndelingen vooruitlopen op de celdelingen. Het blastoderm wordt gevormd door aan de rand van het ei gerangschikte kernen die pas daarna door celmembranen van elkaar gescheiden worden. Het insectenei is centrolecithaal: het midden bestaat uit dooier.