voor - bijwoord, voegwoord
1. aan de voorkant
♢ de auto staat voor
1. een schort voor hebben
[voor je buik gebonden]
2. je bent het ermee eens
♢ ik ben voor dit plan!
3. beter of verder dan anderen
♢ deze club staat vier punten voor
4. aan het begin ervan
♢ we moeten dat vóór in het jaar regelen
1. iets vóór zijn
[het nog net voorkomen]
2. iemand voor zijn
[het net even iets eerder doen]
3. het was Irma voor en Irma naar
[er werd steeds lovend over haar gesproken]
5. later dan het in werkelijkheid is
♢ je horloge loopt voor
1. je bent voor
[je horloge loopt voor]
1. eerder dan
♢ ik was voor jou aan de beurt
Bijwoord: voor
Tegenstellingen
achter, tegen
Voegwoord: voor
Synoniemen
alvorens, vooraleer, voordat
Tegenstellingen
na
Gepubliceerd op 30-11-2017
voor
betekenis & definitie