buik - zelfstandig naamwoord
1. het zachte middelste deel van het lichaam
♢ ik heb pijn in mijn buik
1. schrijf maar op je buik
[je krijgt je zin niet]
2. baas in eigen buik zijn
[zelf mogen beslissen over abortus]
3. er de buik vol van hebben
[ervan balen]
4. beter de buik gebarsten dan de kost bedorven (TB)
[je moet alles opeten]
5. het zijn twee handen op één buik
[schamper commentaar als twee mensen het altijd met elkaar eens zijn]
6. vlinders in je buik hebben
[verliefd zijn]
7. er de buik vol van hebben
[er niets meer mee te maken willen hebben]
8. dat kun je wel op je buik schrijven
[dat ga ik niet betalen]
Zelfstandig naamwoord: buik
de buik
de buiken
het buikje
Synoniemen
pens
Tegenstellingen
rug
Gepubliceerd op 14-11-2017
buik
betekenis & definitie