Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 30-11-2017

vast

betekenis & definitie

vast - bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

1. stevig met iets verbonden, niet beweegbaar
♢ het plakband zit erg vast
1. vaste vloerbedekking
[aan de randen van de vloer vastgemaakt]
2. een vaste oeververbinding
[met een brug of een tunnel]
3. met vaste hand regeren
[met veel gezag]
4. de vaste schijf
[opslag die in de computer is ingebouwd]
2. stevig
♢ de zieke mag nog geen vast voedsel
1. vaste stoffen
[geen vloeistof en geen gas]
2. iets vast in handen hebben
[er zeker van zijn dat je het bezit]
3. steeds hetzelfde
♢ in deze winkel hebben ze vaste prijzen
1. nog geen vaste plannen
[nog niet weten wat je gaat doen]
2. met vaste hand
[zonder beven]
3. vast in het zadel zitten
[zeker zijn van zijn positie]
4. vaste lasten
[die telkens terugkeren]
5. dat is vaste prik
[dat gebeurt regelmatig]
4. waar je niet aan twijfelt
♢ hij komt vast wel
1. vast en zeker
[zonder twijfel]
2. een vaste betrekking
[waar je niet elk moment uit ontslagen kunt worden]
3. het lukt me vast wel
[zeker]
5. duurzaam, wat zo blijft
♢ hij kreeg een vaste aanstelling
1. een vaste bezoeker
[die geregeld komt]
2. een vast contract
[voor onbepaalde tijd]
3. in vaste dienst zijn
[een arbeidscontract hebben voor onbepaalde tijd]

1. zonder te wachten
♢ mam, ik ga vast, kom jij straks ook?

Algemene uitdrukkingen:
1. vast slapen
[heel diep]
2. vast en zeker
[wis en waarachtig!]
Bijvoeglijk naamwoord: vast
... is vaster dan ...
de/het vaste ...

Synoniemen
gegarandeerd, gewis, klem, zeker

Tegenstellingen
los, onzeker, twijfelachtig

Bijwoord: vast

Synoniemen
alvast