uitspelen - regelmatig werkwoord
uitspraak: uit-spe-len
1. spelen tot het eind
♢ we hebben het spel uitgespeeld
2. in het spel brengen
♢ meneer Van de Vijver speelde zijn troef uit
3. het gebruiken om zelf voordeel te halen
♢ dit gegeven werd lelijk tegen hem uitgespeeld
Regelmatig werkwoord: uit-spe-len
ik speel uit (... ik uitspeel)
jij/u speelt uit (... jij uitspeelt)
hij/zij speelt uit (... hij uitspeelt)
wij/zij/jullie spelen uit (... wij uitspelen)
ik/jij/u/hij/zij speelde uit (... ik uitspeelde)
wij/zij/jullie speelden uit (... wij uitspeelden)
hij heeft uitgespeeld
de/het/een uitgespeelde ....
uitspelend, uitspelende
Gepubliceerd op 14-11-2017
uitspelen
betekenis & definitie