Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

uitslaan

betekenis & definitie

uitslaan - onregelmatig werkwoord
uitspraak: uit-slaan

1. naar buiten, van zich af slaan
♢ aan het eind van de oefening sloeg de turner zijn armen uit
1. de vleugels uitslaan
[zich ontplooien, zelfstandig worden]
2. wat dichtgeslagen is uiteen vouwen
♢ zij sloeg de kaart uit en bekeek de route
3. een tekening op ware grootte maken
♢ voordat je hem kunt gaan maken, moet je de treden van die trap eerst uitslaan
4. door slaan ergens van beroven
♢ in dat gevecht heeft hij zijn tegenstander drie tanden uitgeslagen
5. door slaan het stof verwijderen
♢ oma heeft het kleed buiten uitgeslagen
6. ongunstige taal laten horen
♢ je moet niet zulke grove taal uitslaan
7. door slaan blussen
♢ met een bezem heb ik het vuur uitgeslagen
8. naar buiten komen
♢ de vlammen sloegen uit de vensters
1. een uitslaande brand
[waarbij de vlammen buiten te zien zijn]
9. schimmel, vochtigheid etc. aan de buitenkant vertonen
♢ de muur is door het vocht helemaal uitgeslagen
1. de vlammen sloegen haar uit
[ze kreeg een hoogrode kleur]
10. tot het einde slaan
♢ de klok was nog niet uitgeslagen
11. buiten de lijn slaan
♢ de tennisser heeft de bal meteen uitgeslagen
12. buiten de ruststand komen
♢ door de radioactiviteit sloeg de wijzer van het metertje uit

Onregelmatig werkwoord: uit-slaan
ik sla uit (... ik uitsla)
jij/u slaat uit (... jij uitslaat)
hij/zij slaat uit (... hij uitslaat)
wij/zij/jullie slaan uit (... wij uitslaan)
ik/jij/u/hij/zij sloeg uit (... ik uitsloeg)
wij/zij/jullie sloegen uit (... wij uitsloegen)
hij heeft/is uitgeslagen
de/het/een uitgeslagen ....
uitslaand, uitslaande

Synoniemen
uitvouwen