Wat is de betekenis van uitslaan?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

uitslaan

uitslaan - Werkwoord 1. (ov) door slaan iets eruit- of wegkrijgen De bal werd uitgeslagen. 2. (ov) uiting geven, uiten De taal die hij uitsloeg was allerverschikkelijkst. 3. ergatief een wijzer of meter die een afwijkende beweging maakt. ...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

uitslaan

uitslaan - onregelmatig werkwoord uitspraak: uit-slaan 1. naar buiten, van zich af slaan ♢ aan het eind van de oefening sloeg de turner zijn armen uit 1. de vleugels uitslaan [zich ontplooien, zelf...

2024-04-25
Bridge Opzoekboek

drs. Toine van Hoof (2017)

uitslaan

1. Vergelijken van de scores door de twee paren van een viertal na afloop van een wedstrijd (of gedeelte daarvan). 2. Van twee scores op één spel in een viertallenwedstrijd: elkaar opheffen, d.w.z. gelijk zijn of slechts 10 punten verschillen. Ook van een dergelijk spel wordt gezegd dat het ‘uitslaat’. Zie ook: swing; wash

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

uitslaan

uitgeslaan, deur slaan verwyder; dors (graan); uitbrei; gebruik (arms); uitbreek (vlamme); vogtig word (mure); sigbaar word (masels); uithamer; onverwags opdaag; uitgetel word (boks).

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Uitslaan

v., útslaen; (van natte voorwerpen), útsnjitte, -snipe, -snypje, -swinge, -kletskje; (van een muur), útswitte; metaal —, metael útstûkje.

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Uitslaan

(sloeg uit, heeft en is uitgeslagen), I. overg., 1. naar buiten, van zich af slaan : de armen, de vleugels uitslaan (dit ook fig.: gaan vliegen); flink de benen uitslaan, bij het schaatsenrijden; — de klauwen uitslaan, eig. en fig.; — de wortels uitslaan, dito; 2. uiteenvouwen, het toegeslagene losdoen: ee...

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

uitslaan

sloeg uit, h. (1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 10, 11), i. (8, 9) uitgeslagen (1 door slaan reinigen; door slaan wegnemen; 2 ophouden met slaan; 3 door slaan verwijderen; 4 door slaan verbreken; 5 op de ware grootte tekenen; 6 uitschieten, uitbreiden; 7 uiten; 8 zich naar buiten een uitweg banen; 9 vochtig worden; met salpeter bedekt worden; 10 van water: uit...

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Uitslaan

(scheepsbouwk.), het teekenen van een onderdeel van een scheepsromp op ware grootte.