trap - zelfstandig naamwoord
1. schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt
♢ hij gaat via de trap naar boven
1. hij is van de trap gevallen
[zijn haar is erg kort]
2. hij staat op de hoogste trap van de maatschappelijke ladder
[heeft een heel hoge positie]
2. harde stoot met je voet
♢ hij gaf een trap tegen de bal
1. een vrije trap
[de bal wegschoppen zonder gehinderd te worden]
2. iemand een trap na geven
[hem nog eens vernederen of beledigen]
3. vorm van het bijvoeglijk naamwoord dat een graad uitdrukt
♢ na 'groot' komen de trappen 'groter' en 'grootst'
1. de vergrotende trap
[geeft aan dat de eigenschap die een bijvoeglijk naamwoord noemt in grotere mate aanwezig is, bijv.: het 'grotere' huis]
2. de overtreffende trap
[geeft aan dat de eigenschap die een bijvoeglijk naamwoord noemt in grootste mate aanwezig is, bijv.: het 'grootste' huis]
4. stadium van ontwikkeling
♢ we hebben in het westen een hoge trap van beschaving bereikt
Zelfstandig naamwoord: trap
de trap
de trappen
het trapje
Synoniemen
schop
Gepubliceerd op 14-11-2017
trap
betekenis & definitie