Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

slag

betekenis & definitie

slag - zelfstandig naamwoord

1. keer dat iemand geslagen wordt
hij kreeg een slag in zijn gezicht
1. wie is aan slag?
[aan de beurt om te slaan]
2. zonder slag of stoot
[zonder problemen]
2. keer dat je slaat
♢ met één slag had hij gewonnen
1. polsslag
[het kloppen van het bloed in de pols]
2. het is op slag van zessen
[bijna zes uur]
3. een vrije slag
[die je ongehinderd mag nemen]
3. vaardigheid die nodig is
♢ hij kan nu tekstverwerken; hij heeft de slag te pakken
1. met de Franse slag
[haastig en oppervlakkig]
2. hij heeft er slag van
[hij is er handig in]
3. het was een slag in de lucht
[een onzekere gok]
4. zijn slaag slaan
[van een gunstige situatie profiteren]
5. zonder slag of stoot
[zonder zich te verzetten]
4. beweging bij schaatsen of zwemmen
♢ zijn slag is niet goed
5. soort met eigen karakter
♢ het is een speciaal slag mensen
6. golf
♢ je haar is niet stijl, er zit een slag in
7. gewapend gevecht tussen legers
♢ bij de slag om Arnhem hebben de Duitsers gewonnen
1. zonder slag of stoot
[zonder dat erover gestreden hoeft te worden]
8. groot verdriet
♢ de dood van haar vader was een hele slag

Algemene uitdrukkingen:
1. een slag kleiner
[iets kleiner]
2. je slag slaan
[een kans krijgen en die benutten]
3. er een slag naar slaan
[ernaar raden]
4. aan de slag gaan
[beginnen]
5. van slag zijn
[van streek, overstuur]
6. een slag om de arm houden
[nog geen definitieve uitspraak doen]
7. op slag dood
[direct dood]
Zelfstandig naamwoord: slag
de slag
de slagen

Synoniemen
dreun, klap, mep, optater