schrik - zelfstandig naamwoord
1. plotselinge angst of geschoktheid
♢ hij beefde van schrik toen de bom ontplofte
1. de schrik zit hem nog in de benen
[hij is nog niet over zijn angst heen]
2. de schrik sloeg haar om het hart
[ze schrok, ze werd bang]
3. hij kreeg de schrik van zijn leven
[hij schrok heel erg]
4. met de schrik vrijkomen
[niet gewond raken, alleen geschrokken zijn]
5. het besterven van schrik
[heel erg schrikken]
6. hij is de schrik van de buurt
[iedereen is bang voor hem]
2. persoon of zaak die de mensen angst aanjaagt
♢ deze jongen is de schrik van het dorp
Zelfstandig naamwoord: schrik
de schrik
Gepubliceerd op 14-11-2017
schrik
betekenis & definitie