Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

plank

betekenis & definitie

plank - zelfstandig naamwoord

1. plat lang stuk hout
♢ het hek is gemaakt van planken
1. hij slaat de plank mis
[hij vergist zich]
2. ik ben zo stijf als een plank
[heel erg stijf]
3. van de bovenste plank
[zeer goed]
4. brood op de plank hebben
[genoeg hebben om van te leven]
5. van dik hout zaagt men planken
[zeg je als iets voortvarend, maar ruw wordt aangepakt]
6. tussen zes planken liggen
[dood zijn]
7. de plank misslaan
[zich vergissen]
8. op de planken staan
[toneelspelen]
9. op de plank blijven liggen
[niet uitgegeven worden]

Zelfstandig naamwoord: plank
de plank
de planken
het plankje