paren - regelmatig werkwoord
uitspraak: pa-ren
1. geslachtsgemeenschap hebben
♢ we zagen twee honden die aan het paren waren
Regelmatig werkwoord: pa-ren
ik paar
jij/u paart
hij/zij paart
wij/zij/jullie paren
ik/jij/u/hij/zij paarde
wij/zij/jullie paarden
hij heeft gepaard
parend, parende
Synoniemen
bespringen, naaien, neuken, tokkelen, vrijen, wippen
Gepubliceerd op 14-11-2017
paren
betekenis & definitie