opzeggen - regelmatig werkwoord
uitspraak: op-zeg-gen
1. een eind maken aan een afspraak die er was
♢ we hebben de huur van het huis opgezegd
2. het uit je hoofd zeggen of navertellen
♢ Camilla heeft een gedicht opgezegd
Regelmatig werkwoord: op-zeg-gen
ik zeg op (... ik opzeg)
jij/u zegt op (... jij opzegt)
hij/zij zegt op (... hij opzegt)
wij/zij/jullie zeggen op (... wij opzeggen)
ik/jij/u/hij/zij zegde op (... ik opzegde)
wij/zij/jullie zegden op (... wij opzegden)
hij heeft opgezegd
de/het/een opgezegde ....
Synoniemen
voordragen
Gepubliceerd op 14-11-2017
opzeggen
betekenis & definitie