lui - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
1. zonder zin om iets te doen
♢ hij maakt zich niet zo druk, hij is een beetje lui
1. een lui oog
[met een afwijking waardoor je dubbel ziet]
2. een luie stoel
[waar je lekker een beetje in kunt liggen]
3. hij is te lui om de dag te aanschouwen (TB)
[erg lui]
4. liever lui dan moe zijn
[zeer lui zijn]
5. het luie zweet komt eruit
[spottend commentaar als een lui iemand transpireert]
2. slaperig
♢ ik ben lui, ik ga naar bed
1. mensen (alleen meervoud)
♢ onze buren zijn leuke lui
Bijvoeglijk naamwoord: lui
... is luier dan ...
het luist
de/het luie ...
iets luis
Zelfstandig naamwoord: lui
Tegenstellingen
ijverig, vlijtig
Gepubliceerd op 30-11-2017
lui
betekenis & definitie