Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

klok

betekenis & definitie

klok - zelfstandig naamwoord

1. apparaat dat de tijd aangeeft
♢ het is vijf uur op de klok
1. het klokje rond slapen
[twaalf uur slapen]
2. hij is een man van de klok
[hij is altijd op tijd]
3. zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
[het is nergens zo goed als thuis]
4. een analoge klok
[met wijzers]
5. een digitale klok
[met alleen cijfers]
6. het klokje van gehoorzaamheid
[bedtijd voor kinderen]
7. daar kun je de klok op gelijkzetten
[als iets altijd op een vaste tijd gebeurt]
8. met de regelmaat van de klok
[herhaaldelijk, regelmatig]
9. de klok terugdraaien
[terugkeren naar een vroegere situatie]
10. tegen de klok werken
[hard werken om nog op tijd klaar te zijn]
11. de biologische klok
[het natuurlijke mechanisme van onder andere waken en slapen]
2. bel met klepel aan de binnenkant
♢ hoor, de klokken luiden
1. het aan de grote klok hangen
[het aan iedereen vertellen]
2. hij heeft de klok horen luiden maar weet niet waar de klepel hangt
[hij weet het wel ongeveer, maar niet precies]
3. dat klinkt als een klok
[het zit goed in elkaar, is perfect]

Zelfstandig naamwoord: klok
de klok
de klokken
het klokje

Synoniemen
uurwerk