klem - zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord
1. voorwerp waarmee je iets stevig kunt vastzetten
♢ de papieren zaten met een klem aan elkaar
1. iemand de klem op de neus zetten
[hem in het nauw drijven]
2. iets met klem beweren
[met nadruk, met zekerheid]
2. stuk metaal met een veer om dieren mee te vangen
♢ mijn buurman heeft de mollenklem gezet
1. voetangels en klemmen
[verborgen moeilijkheden]
1. stevig met iets verbonden, niet beweegbaar
♢ Aries vinger zat klem tussen de deur
1. je klem praten
[allemaal dingen vertellen die niet met elkaar kloppen]
2. voetangels en klemmen
[verborgen moeilijkheden]
Zelfstandig naamwoord: klem
de klem
de klemmen
het klemmetje
Synoniemen
clip
Bijvoeglijk naamwoord: klem
Synoniemen
vast
Tegenstellingen
los
Gepubliceerd op 30-11-2017
klem
betekenis & definitie