inwonen - regelmatig werkwoord
uitspraak: in-wo-nen
1. in hetzelfde huis wonen
♢ zij wonen in bij haar ouders
Regelmatig werkwoord: in-wo-nen
ik woon in (... ik inwoon)
jij/u woont in (... jij inwoont)
hij/zij woont in (... hij inwoont)
wij/zij/jullie wonen in (... wij inwonen)
ik/jij/u/hij/zij woonde in (... ik inwoonde)
wij/zij/jullie woonden in (... wij inwoonden)
hij heeft ingewoond
inwonend, inwonende
Gepubliceerd op 14-11-2017
inwonen
betekenis & definitie