brok - zelfstandig naamwoord
1. wat kleiner is dan het totaal
♢ wil je een brok speculaas bij de koffie?
1. een brok in je keel hebben
[ontroerd zijn]
2. brokken maken
[iets kapot maken, een ongeluk veroorzaken]
3. met de brokken zitten
[narigheid hebben als gevolg van iets wat mislukt]
Zelfstandig naamwoord: brok
het brok
de brokken
het brokje
Synoniemen
bestanddeel, component, deel, element, gedeelte, lid, onderdeel, part, segment, smaldeel, stuk
Tegenstellingen
heel, totaal, voluit
Gepubliceerd op 14-11-2017
brok
betekenis & definitie