Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

bok

betekenis & definitie

bok - zelfstandig naamwoord

1. mannetjesgeit
vroeger spanden ze de bok voor de bokkenwagen
1. de bokken van de schapen scheiden
[de mannen van de vrouwen scheiden]
2. een oude bok lust wel een groen blaadje
[een oude vent houdt wel van een jonge vrouw]
3. een bok schieten
[een grote fout maken]
4. wie naast de bok slaapt, gaat ernaar stinken (TB)
[waar je mee omgaat, word je mee besmet]
5. erop zitten als een bok op de haverkist
[erg happig zijn op iets]
6. de bokken van de schapen scheiden
[de goede van de slechte mensen scheiden]
2. gymtoestel waar je overheen springt
♢ we moesten over de bok springen
3. zitplaats van de koetsier op een rijtuig
♢ de koetsier zat op de bok en mende de paarden

Zelfstandig naamwoord: bok
de bok
de bokken
het bokje