afreizen - regelmatig werkwoord
uitspraak: af-rei-zen
1. op reis gaan
♢ in juli zijn we afgereisd naar Italië
Regelmatig werkwoord: af-rei-zen
ik reis af (... ik afreis)
jij/u reist af (... jij afreist)
hij/zij reist af (... hij afreist)
wij/zij/jullie reizen af (... wij afreizen)
ik/jij/u/hij/zij reisde af (... ik afreisde)
wij/zij/jullie reisden af (... wij afreisden)
hij is afgereisd
de/het/een afgereisde ....
Gepubliceerd op 14-11-2017
afreizen
betekenis & definitie