Wat is de betekenis van Afreizen?

2024-04-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

afreizen

(19e eeuw) (euf. en Barg.) sterven. • Hij bad echter dikwijls dat God hem mogte bewaren voor een afreizen, als in één oogenblik. (Jan Brave: Sterven en herleven: iets tot bestuur en troost op den weg naar het graf. 1836) • (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

afreizen

afreizen - Werkwoord 1. ergatief een plaats verlaten om aan een reis te beginnen Hij is vanmorgen afgereisd naar Kopenhagen. Woordherkomst samenstelling van af(bijwoord) en reizen(werkwoord)

2024-04-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

afreizen

afreizen - regelmatig werkwoord uitspraak: af-rei-zen 1. op reis gaan ♢ in juli zijn we afgereisd naar Italië Regelmatig werkwoord: af-rei-zen ik reis af (... ik afreis) jij/u rei...

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Afreizen

v., ôfreizgje, ôftsjen, fortrekke, fortsjen; te voet —, ôftemzje, ôftemskje.

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Afreizen

(reisde af, is en heeft afgereisd), 1. van een punt vertrekken om op reis te gaan, wegreizen: zij reizen morgen naar Zwitserland af; 2. op iets afreizen, er heen reizen met het oogmerk om het te bezien, te onderzoeken, te kopen enz. ; 3. een landstreek afreizen, ze geheel doorreizen, de meeste daarin gelegen plaatsen bezoeken...

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

afreizen

reisde af, heeft (2, 3) en is (1) afgereisd; 1. vertrekken, in deze bet. germ.: ik reisde naar L. af; 2. geheel doorreizen, alle plaatsen bezoeken: hij zal heel Holland afreizen; 3. veel reizen: hij heeft wat afgereisd!

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

afreizen

('af) (reisde af, afgereisd) I. (heeft) 1. reizend doorkruisen : heel Nederland –. 2. veel reizen : hij heeft al wat afgereisd. II. (is) op reis vertrekken : hij is vanmorgen afgereisd. Tgst. →: aankomen (1).

2024-04-27
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Afreizen

AFREIZEN, (reisde af, is en heeft afgereisd), vertrekken om op reis te gaan, wegreizen : wanneer reist de koning af ?; zij reizen morgen naar Zwitser land af; — op iets afreizen, erheen reizen met het oogmerk om het te bezien, te onderzoeken, te koopen enz.; — eene landstreek afreizen, ze geheel doorreizen, de meeste daarin gelegen pla...