Nederlands dichter, toneelschrijver en prozaïst (Amsterdam 15 of 16.3.1581 – Den Haag 21.5.1647).
Maakte als jongeman reizen naar Italië en Frankrijk als voorbereiding op een loopbaan in de handel. Studeerde een jaar rechten in Leiden en werd in 1609 benoemd tot drost van Muiden en baljuw van het Gooiland (een bestuurlijke en een rechterlijke functie); hij was de eerste niet-edelman die deze ambten bekleedde. Hij overleed toen hij in Den Haag was voor de begrafenis van prins Frederik Hendrik. Hij ligt begraven in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. De hoogste Nederlandse prijs voor letterkunde is naar hem genoemd en wordt indien mogelijk op of rond zijn sterfdag uitgereikt.
In 1598 stuurde Cornelis Pietersz. Hooft, de latere burgemeester van Amsterdam, zijn zeventienjarige zoon Pieter Cornelisz op reis naar Frankrijk en Italië ter voorbereiding op een loopbaan in de handel. Een dergelijke ‘grand tour’ was toen gebruikelijk voor de zonen uit welgestelde kringen. De jonge Hooft had meer belangstelling voor kunst dan voor zaken en toen hij in 1601 terugkeerde was dat nog sterker geworden. Diep onder de indruk van de Italiaanse Renaissance zou hij de rest van zijn leven in de eerste plaats kunstenaar zijn.
In de eerste periode van zijn schrijverschap schreef Hooft vooral lyriek, vooral liefdespoëzie in allerlei versvormen (oden, liederen, dialogen, emblemata en vooral sonnetten). Deze gedichten zijn lang niet allemaal ‘echt’ in die zin dat hij over een werkelijke verliefdheid schreef. Dat hij aan allerlei vrouwen liefdesgedichten opdroeg, moet eerder gezien worden als een elegant gezelschapsspel dan als een poging hun liefde te winnen. In dit opzicht is zijn werk verwant aan het maniërisme. Er zijn echter ook gedichten die wel gemeend zijn, zoals die voor de achttienjarige Christina van Erp met wie hij in 1610 trouwde (bijvoorbeeld de beroemde sonnetten “Mijn lief, mijn lief, mijn lief, zo sprak mijn lief mij toe”, “Gezwinde grijsaard, die op wakkre wieken staag” en “Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tomen”).