Gepubliceerd op 13-06-2017

Tsjechoslowakije

betekenis & definitie

Een staat in Midden-Europa die van 1918-93 bestond.

Tot en met de Eerste Wereldoorlog maakte Tsjechoslowakije deel uit van het keizerrijk Oostenrijk-Hongarije. Met instemming van de grote westerse mogendheden werd aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, op 28 oktober 1918, de onafhankelijke Tsjechoslowaakse Federale Republiek uitgeroepen, een samenvoeging van de Tsjechisch- en Slowaakstalige gebieden van Oostenrijk-Hongarije. Deze gebeurtenis was de kroon op het werk van Thomás Garrigue Masaryk die tijdens de oorlog de Tsjechoslowaakse zaak bij de geallieerden had bepleit. Masaryk werd de eerste president van de nieuwe republiek. Op de vredesconferenties van Versailles, Trianon en Saint-Germain (1919) werden de grenzen van Tsjechoslowakije vastgesteld. Mede dankzij Franse steun kreeg de nieuwe staat een gunstige grens met Duitsland, maar dat betekende wel dat drie miljoen Sudetenduitsers Tsjechoslowaakse staatsburgers werden. Deze groep Sudetenduitsers en zevenhonderdduizend Hongaren vormden de twee belangrijkste minderheden in het land. Tsjechoslowakije kreeg een democratische staatsvorm die goed functioneerde.

In 1938 ontstonden ernstige spanningen met de Sudetenduitsers. De Duitse leider Adolf Hitler gebruikte deze Tsjechoslowaakse minderheid om gebieden van Tsjechoslowakije op te eisen. Op de conferentie van München (29 en 30 september 1938) werd besloten dat Tsjechoslowakije aan Duitsland vier gebieden zou afstaan waar overwegend Sudetenduitsers of andere Duitssprekenden woonden. Hongarije en Polen kregen op hun verzoek eveneens delen van Tsjechoslowakije, waar respectievelijk Hongaarse en Poolse minderheden woonden. Een internationale commissie zou de definitieve grenzen vaststellen. Tsjechoslowakije, dat niet tot de besprekingen was toegelaten, kon weinig anders doen dan de bepalingen accepteren. In maart 1939 bezetten Duitse troepen de overgebleven delen van het land. Bohemen-Moravië werd tot een protectoraat gemaakt, terwijl de rest van Tsjechoslowakije een Duitse vazalstaat werd. In Londen werd een regering in ballingschap gevormd, onder leiding van de vroegere president Eduard Benesj.



In 1948 grepen de communisten de macht in Tsjechoslowakije. Het land werd een satellietstaat van de Sovjetunie. In 1957 werd Antony Novotny president en partijleider. Zijn stalinistische koers riep in de jaren zestig steeds meer verzet op. Novotny werd in januari 1968 van zijn functies ontheven en vervangen door Alexander Dubcek die een veel gematigder politiek ging voeren. Daarmee begon de Praagse Lente, een korte periode van liberalisering. In augustus maakten troepen van het Warschaupact een eind aan de Praagse Lente en herstelden de macht van de orthodoxe communisten. In de jaren zeventig en tachtig voerde de beweging Charta 77 oppositie tegen het bewind van Gustav Husak.

Tijdens de revolutie van 1989 werd in Tsjechoslowakije, evenals in de andere Oost-Europese staten, het communisme opzij geschoven. Dat gebeurde op geweldloze wijze, zodat van de Fluwelen Revolutie werd gesproken. De toneelschrijver en dissident Vaclav Havel werd president.

Nadat de euforie over de nieuwe vrijheid was verminderd, doken nieuwe problemen op. Met name het groeiend nationalisme van de Slowaken in het oosten van het land leverde hoofdbrekens op. Een deel van de Slowaken eiste een eigen staat. Op 17 juli 1992 keurde de Slowaakse Nationale Raad met een grote meerderheid een verklaring goed over de soevereiniteit van de republiek Slowakije. Na onderhandelingen met de Tsjechen werd op 27 augustus 1992 een verdrag ondertekend, waarin werd vastgelegd dat de Tsjechoslowaakse Federale Republiek op 31 december 1992 werd ontbonden. Op 1 januari 1993 werden Tsjechië en Slowakije onafhankelijke landen. Gezien de vreedzame wijze waarop de scheiding verliep, werd wel van de `fluwelen scheiding' gesproken.