Lexicon van de Psychologie

N. Sillamy (1965)

Gepubliceerd op 22-02-2023

OLIGOFRENIE

betekenis & definitie

(Grieks: oligos = weinig en frèti = geest, verstand), geestelijke → achterlijkheid. Oligofrenie, een onvoldoende geestelijke ontwikkeling, is iets anders dan → dementie, dat een pathologisch verlies, een verzwakking van een normaal ontwikkelde → intelligentie is.

De oorzaken van oligofrenie kunnen erfelijk, infectieus, traumatisch van aard zijn of voortkomen uit het → milieu. Er zijn families van oligofrenen. Volgens sommige schrijvers is, indien een van de ouders achterlijk is, bijna de helft van het nageslacht het ook (46,1%, volgens Brugger); als beide ouders achterlijk zijn, zijn hun kinderen dit in 90,7% van de gevallen (Reiter en Osthoff). Ook andere pathologische factoren kunnen een rol spelen: rode hond bij de vrouw tijdens de eerste drie maanden van haar zwangerschap, onverenigbare bloedgroepen (rhesus negatief bij de moeder, rhesus positief bij de foet); tijdens de bevalling: hersentrauma (verlostang), anoxie bij de geboorte (het kind schreeuwt niet). Los van deze erfelijke, toxi-infectieuze en traumatische oorzaken, zijn er andere die van zuiver socio-affectieve aard zijn en die de geestelijke ontwikkeling van de pasgeborene kunnen verstoren. → Spitz heeft aangetoond dat een langdurig verblijf van een baby in een ziekenhuis of zuigelingengesticht een aantal ziekteverschijnselen veroorzaakt (weigeringen om te eten, inertheid, affectieve onverschilligheid, vertraging in de lichamelijke ontwikkeling, enz.), met als voornaamste en aanzienlijke psychomotorische achterstand. Als een jong kind langer dan een jaar geïsoleerd blijft, zonder affectieve banden met iemand die zijn moeder vervangt, te kunnen aanknopen, neemt de geestelijke achterlijkheid een definitief karakter aan. (→ Hospitalisme).

Oligofrenen kan men in groepen indelen: op het laagste plan bevindt zich de → idioot die nooit verder komt dan een geestelijke leeftijd van twee jaar. Boven deze vindt men de → imbeciel en de zware debiel die voor een deel zijn op te voeden en die later, onder voortdurend toezicht, eenvoudig werk kunnen verrichten. Tenslotte zijn er de matig en licht debielen die opgevoed kunnen worden en in hun eigen onderhoud kunnen voorzien.