Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Kloosters

betekenis & definitie

Kloosters [Lat. claustrum, afsluiting], gemeenschappen van hetzij mannen, hetzij vrouwen die zich afzonderden van het maatschappelijk leven en hun leven volgens een bepaalde regel inrichten. Het kloosterleven ontstond in de 4e eeuw in Egypte door het samengaan van kluizenaars in een leefgemeenschap, gesticht door Pachomius (286-346).

In de westerse Kerk was met name de kloosterregel van Benedictus van Nursia (circa 480-543) dominant. Het ideaal van de benedictijnse monnik was een leven van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Het monastiek leven in West-Europa werd met name ontwikkeld door Ierse en Angelsaksische monniken (circa 6e eeuw), die zichzelf een leven van vrijwillige verbanning (peregrinatio) hadden opgelegd, om de christelijke boodschap in andere streken te verkondigen. Zij kregen van Merovingische en later van Frankische en Karolingische heersers toestemming om kloosters te stichten en de bevolking te bekeren. De kloosters werden het middelpunt van de → kerstening in onze streken; daarnaast hadden ze een culturele (kloosterkronieken), economische (landbouw en bedijking) en sociale (zieken- en armenzorg) betekenis. In de Zuidelijke Nederlanden ontstonden de eerste kloosters in de 7e eeuw, onder andere de Sint-Pieter en de Sint-Bavo in Gent. In de Noordelijke Nederlanden behoren de abdij van Egmond en de Sint-Paulusabdij te Utrecht tot de oudste kloosters. In gebieden waar de → Reformatie veel aanhang kreeg werd vaak het soms zeer omvangrijke kloosterbezit onteigend en in bezit genomen door wereldlijke machthebbers; ook de Franse Revolutie had voor het kloosterleven en de bezittingen van de kloosters desastreuze gevolgen.