samenstel van riemen, gespen e.d. dat een trek- of rijpaard wordt aangelegd. Het gedeelte voor de besturing heet toom, in de mond wordt het gebit of bit gelegd; voor het mennen dient het stangengebit (één hand) of de trens (twee handen).
Het gebit wordt door het hoofdstel aan het hoofd van het paard bevestigd; de tengels zijn verbonden aan het gebit ; trekpaarden worden voorzien van gareel, haam of borstriem. Tot het tuig behoort verder het schoftzadel, waaraan de staartriem is bevestigd. Rijpaarden worden toegerust met toom en zadel.