(1), koninklijke waardigheid, in staatsrechtelijke zin gebruikt voor het Staatsorgaan, bestaande uit de onschendbare Koning en de verantwoordelijke ministers. De eerste vormt het blijvende deel, de laatste het wisselende;
(2) (Lat. corona, krans), hoofddeksel van vorsten in verschillende vorm en soms met diademen e.d. versierd. Kleine kronen in de vorm van banden met fleurons worden in de heraldiek door de adel gevoerd. Rangkronen zijn daarvoor in Ned. bij K.B. vastgesteld; in België zijn de rangkronen vastgesteld bij Koninklijke beschikking van 1838;
(3) in de plantkunde benaming voor de binnenste krans van een bloem, waarbij het bloemdek uit twee kransen is samengesteld, die in vorm en kleur verschillen;
(4) munt, die in vele landen gangbaar is of was; in Duitsland (gelijk aan een gouden 10 Markstuk), in Oostenrijk, Hongarije, Denemarken, Zweden, Noorwegen en Tsjechoslowakije. In Engeland heeft men de ,,crown” (5 sh.) ;
(5) z tanden.