koningen van Denemarken (tot 1520 ook in Zweden, tot 1814 ook in Noorwegen).
I (1448-1481), geb. 1426. Werd 1450 koning van Noorwegen, 1457 van Zweden. Verwierf 1460 Holstein. Stichtte 1470 de universiteit van Kopenhagen .
II (1513-1523), geb. 1481, t 1559. Richtte in 1520 het „Stockholmse bloedbad” onder de Zweedse adel aan, hetgeen het verlies van Zweden aan Gustaaf Wasa ten gevolge had. In 1523 ook als koning van Denemarken verdreven; bij poging in 1532 om troon te herwinnen gevangen genomen en 17 jaar gevangen gehouden.
III (1534-1559), geb. 1503, voerde in Denemarken het Protestantisme in.
IV (1588-1648), geb. 1577. Legde de grondslagen van de Deense zeemacht. Voerde 1611-1613 en 1643-1645 oorlog met Zweden en nam 1625-1629 deel aan de 30-jarige oorlog, met ongelukkige. uitslag. Deed veel tot bevordering der welvaart.
V (1670-1699), geb. 1646. Voerde 1675-1679 oorlog met Zweden, verwierf de W.-Indische kolonies St. Thomas en St. Jan.
VI (1730-1746), geb. 1699. Voerde 1731 de woonplaatsdwang in, die elke plattelandbewoner van 14-36 jaar verbood zijn woonplaats te verlaten.
VII (1766-1808), geb. 1749. Hief de lijfeigenschap op. Liet zich een tijdlang door zijn lijfarts Struensee, in verbinding met zijn gemalin Carolina Mathilde, beheersen. Overleed krankzinnig.
VIII (1839-1848), geb. 1786. Verklaarde de in Denemarken geldende vrouwelijke erfopvolging ook voor Sleeswijk-Holstein verbindend.
IX (1863-1906), geb. 1818. Moest Sleeswijk-Holstein 1864- 66 aan Pruisen afstaan.
X (1912-1948), geb. 1870. Annexeerde 1919 Noord-Sleeswijk.
Bleef tijdens de bezetting van Denemarken door de Duitsers in W.O. II in zijn land en werd het symbool van het verzet.