(Gr.: zelfwetgeving)
(1), in staatsrecht; bevoegdheid van lagere openbare lichamen (in Ned. en België vooral provinciën en gemeenten), om algemeen bindende voorschriften te geven voor hun eigen gebied. A. goed te onderscheiden van zelfbestuur : medewerking aan uitvoering van regelingen, vastgesteld door hoger gezag. Tussenvorm: als hogere wetgever (in Ned. bijv. in Woningwet van 1901) lagere lichamen opdraagt, verordeningen over bepaalde onderwerpen vast te stellen;
(2) in volkenrecht: bevoegdheid van niet (geheel) souvereine Staat, zijn binnenlandse aangelegenheden zelfstandig te regelen. De buitenlandse betrekkingen worden meestal volledig door een andere Staat behartigd. Voorbeeld: deelstaten van een bondsstaat; protectoraten; Britse Dominions in hun beginstadium;
(3) in filosofie: zedelijke zelfbepaling (Kant); tegenstelling: heteronomie.